ECLI:NL:GHARL:2021:5021

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 mei 2021
Publicatiedatum
25 mei 2021
Zaaknummer
200.262.955/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vernietiging van arbitraal vonnis inzake fosfaatrechten en schending van procesrechtelijke beginselen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil met betrekking tot fosfaatrechten. De eiser, die fosfaatrechten had gekregen op basis van jongvee dat hij opfokte voor de V.O.F. Agrapol, heeft een vordering tot vernietiging ingediend van een arbitraal vonnis dat op 14 mei 2019 was gewezen. De eiser stelde dat het arbitraal vonnis in strijd was met de openbare orde, omdat het beginsel van hoor en wederhoor was geschonden en omdat de arbitragecommissie een verrassingsbeslissing had genomen. Daarnaast werd aangevoerd dat het vonnis niet voldoende gemotiveerd was en dat de arbitragecommissie buiten haar opdracht was getreden.

Het hof heeft de vordering van de eiser afgewezen. Het hof oordeelde dat de arbitragecommissie niet in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor had gehandeld, omdat de informatie die door Agrapol was ingediend niet van wezenlijk belang was voor de beslissing. Ook werd geoordeeld dat er geen sprake was van een verrassingsbeslissing, aangezien de eiser op de hoogte was van de grondslagen van de vordering van Agrapol. Het hof concludeerde dat de arbitragecommissie voldoende gemotiveerd had beslist en niet buiten haar opdracht was getreden. De eiser werd veroordeeld in de proceskosten van de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.262.955/01
arrest van 25 mei 2021
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [A] ,
eiser,
hierna:
[eiser],
advocaat: mr. A. Kroondijk, die kantoor houdt te Wolvega,
tegen

1.V.O.F. Agrapol,

gevestigd te [B] ,

2. [gedaagde2] ,

wonende te [B] ,

3. [gedaagde3] ,

wonende te [B] ,

4. [gedaagde4] ,

wonende te [B] ,
gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen:
Agrapol c.s.,
advocaat: mr. J.M.M. Kroon, die kantoor houdt te Wageningen.

1.Het geding

1.1
Het hof neemt de inhoud van de beschikking van 29 oktober 2019 en het tussenarrest in de hoofdzaak van 30 juni 2020 hier over.
1.2
In het tussenarrest is een comparitie van partijen gelast, die op 15 april 2021 heeft plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal met de spreekaantekeningen van [eiser] bevindt zich in afschrift bij de stukken.
1.3
Aan het slot van de comparitie heeft het hof op verzoek van partijen arrest bepaald.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1
Tussen partijen is een geschil gerezen over fosfaatrechten die bestuursrechtelijk zijn toegekend aan [eiser] op basis van jongvee van Agrapol c.s. dat hij op grond van een opfokovereenkomst in zijn bedrijf opfokte. Dit geschil is voorgelegd aan een arbitragecommissie. Met het arbitrale vonnis van 14 mei 2019 en het aanvullend arbitraal vonnis van 9 oktober 2019 kan [eiser] zich niet verenigen. Het geschil heeft de volgende achtergrond.
2.2
Agrapol c.s. en [eiser] hebben op 19 juli 2011 een ‘Overeenkomst Opfok Jongvee’ gesloten. De overeenkomst strekte ertoe dat [eiser] met ingang van
1 januari 2012 kalveren en jongvee die hij van Agrapol c.s. kreeg aangeleverd, verzorgde en opfokte met als doel het jongvee vanaf tweejarige leeftijd te laten afkalven. In artikel 13 van deze overeenkomst is vastgelegd dat geschillen die voortvloeien uit de overeenkomst worden beoordeeld en beslist door drie scheidsmannen.
2.3
Bij brief van 8 april 2017 heeft [eiser] de overeenkomst opgezegd. Feitelijk is de overeenkomst beëindigd in december 2017.
2.4
Bij beschikking van 3 januari 2018 heeft de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) het aantal fosfaatrechten voor het bedrijf van [eiser] vastgesteld op 11.597 kg. Daarin is een hoeveelheid begrepen van 1815,90 kg die verband houdt met het jongvee dat [eiser] op grond van de tussen partijen gesloten opfokovereenkomst voor Agrapol c.s. hield op de voor de toekenning van fosfaatrechten relevante peildatum
2 juli 2015. Dit betrof 50 stuks jongvee jonger dan 1 jaar en 61 stuks jongvee ouder dan
1 jaar.
2.5
Agrapol c.s. konden zich met de toekenning van fosfaatrechten aan [eiser] op basis van hun jongvee niet verenigen. Zij hebben [eiser] verzocht mee te werken aan de overdracht van de 1.815,90 kg aan fosfaatrechten. Deze overdracht kon op grond van de toepasselijke regelgeving zonder korting worden uitgevoerd, indien zij plaatsvond voor
1 april 2018. [eiser] bleek hiertoe niet bereid.
2.6
Op 13 december 2018 hebben Agrapol c.s. het gerezen geschil voorgelegd aan de arbitragecommissie. Tijdens de mondelinge behandeling van de zaak bij deze commissie op 20 maart 2019 heeft de voorzitter van de arbitragecommissie [eiser] verzocht om de beschikking fosfaatrechten over te leggen. Daarbij is medegedeeld dat op deze beschikking niet meer door Agrapol c.s. zou mogen worden gereageerd. Nadat [eiser] bij e-mail van 26 maart 2019 de beschikking heeft overgelegd, hebben Agrapol c.s. bij e-mail van
3 april 2019 niettemin gereageerd op de beschikking met overlegging van producties. De advocaat van Agrapol c.s. besluit de e-mail als volgt:
‘Ik verzoek u bij [eiser] na te gaan waar de fosfaatrechten van de overige 320-520 stuks jongvee zijn, die hij wel in zijn memorie van antwoord aangeeft, maar niet in de beschikking van [eiser] staan. Ik verzoek u daartoe ook de beschikking vaststelling fosfaatrechten van de heer [C] op te vragen. Het is voor mijn cliënte niet aanvaardbaar wanneer door administratief creatieve administratie de verrijking van [eiser] wordt gebagatelliseerd.’
2.7
De advocaat van [eiser] heeft vervolgens bij e-mail van 5 april 2019 aan de arbitragecommissie geschreven:
‘In mijn visie heeft de voorzitter van uw commissie ter zitting aangegeven dat na de inzending van genoemde stukken dezerzijds er geen reactie/reacties meer zouden plaatsvinden. In mijn visie dient onderstaande aanvulling van mijn collega buiten beschouwing te blijven, nu dit niets toevoegt aan de huidige kwestie. Een artikel uit de Boerderij kan in deze niet als bewijs dienen. Mocht uw commissie een andere mening zijn toegedaan, dan verzoek ik u mij een redelijke termijn te verlenen voor het indienen van een nadere reactie.’
2.8
De arbitragecommissie heeft vervolgens bij arbitraal vonnis van 14 mei 2019 voor recht verklaard dat Agrapol c.s. civielrechtelijk rechthebbende is van 907,95 kg fosfaatrechten, die [eiser] op zijn naam geregistreerd heeft gekregen voor een deel van het jongvee dat hij op 2 juli 2015 vanwege de opfok hield voor Agrapol c.s. De arbitragecommissie heeft [eiser] verder veroordeeld mee te werken aan de overschrijving op naam van Agrapol c.s. van bruto 953 kg fosfaatrechten onder compensatie van de kosten van arbitrage en de proceskosten. Het vonnis van 14 mei 2019 is op
5 juni 2019 neergelegd ter griffie van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle.
2.9
Bij dagvaarding van 3 juli 2019 heeft [eiser] op basis van artikel 1064a Rv. vernietiging gevorderd van het tussen partijen gewezen arbitraal vonnis van 14 mei 2019. Bij deze dagvaarding is ook verzocht de tenuitvoerlegging van dit arbitraal vonnis te schorsen.
2.1
Bij aanvullend arbitraal vonnis van 9 oktober 2019 heeft de arbitragecommissie, voor zover van belang, naar aanleiding van een verzoek ex artikel 1061 Rv. van Agrapol c.s. [eiser] veroordeeld om aan Agrapol c.s. een dwangsom te betalen van € 1.000,- voor iedere dag dat hij in gebreke blijft mee te werken aan de overschrijving van de fosfaatrechten waartoe hij was veroordeeld in het door de arbiters op 14 mei 2019 gewezen vonnis.
2.11
Dit hof heeft op 29 oktober 2019 een tussenbeschikking gegeven naar aanleiding van het verzoek tot schorsing van de ten uitvoerlegging van het arbitraal vonnis van 14 mei 2019.
2.12
Na een daartoe op 13 december 2019 verkregen verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel en betekening van het vonnis van 14 mei 2019 aan [eiser] op 18 december 2019, is [eiser] op 23 december 2019 overgegaan tot overdracht van de fosfaatrechten aan Agrapol c.s. De overdracht is op 7 januari 2020 door RVO in het daarvoor bestemde register verwerkt.
2.13
Het incidentele verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis van 14 mei 2019 is op 28 januari 2020 ingetrokken. Agrapol c.s. hebben met de intrekking ingestemd onder de voorwaarde dat [eiser] wordt veroordeeld in de proceskosten van het schorsingsverzoek in het incident.

3.De vordering, de grondslag daarvan en het verweer

3.1
[eiser] heeft bij dagvaarding van 3 juli 2019 gevorderd dat het hof het arbitrale vonnis van 14 mei 2019 vernietigt met hoofdelijke veroordeling van Agrapol c.s. in de proceskosten en nakosten. Bij akte van 12 november 2019 heeft [eiser] zijn eis gewijzigd en gevorderd dat het hof het arbitraal vonnis van 14 mei 2019 en het aanvullend arbitraal vonnis van 9 oktober 2019 vernietigt met een hoofdelijke veroordeling van Agrapol c.s. in de proceskosten en nakosten.
3.2
Agrapol c.s. heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze wijziging van eis. Het hof ziet ook ambtshalve geen reden om deze wijziging buiten beschouwing te laten, zodat recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
3.3
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat het arbitraal vonnis of de wijze waarop het tot stand kwam, in strijd is met de openbare orde als bedoeld in artikel 1065 lid 1 aanhef en sub e Rv. omdat het procesrechtelijk beginsel van hoor en wederhoor is geschonden en omdat de arbitragecommissie een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft uitgesproken. Verder heeft [eiser] aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat het arbitrale vonnis niet met redenen is omkleed, althans aan een motiveringsgebrek lijdt in de zin van artikel 1065 lid 1 aanhef en onder d juncto artikel 1057 Rv. en ten slotte dat de arbitragecommissie zich niet aan haar opdracht heeft gehouden, waarmee sprake is van de vernietigingsgrond als bedoeld in artikel 1065 lid 1 aanhef en sub c Rv.
3.4
Agrapol c.s. hebben verweer gevoerd. Voor zover nodig voor de beoordeling zal in het navolgende worden ingegaan op hetgeen partijen hebben aangevoerd.

4.De beoordeling

De opzet en de conclusie van deze uitspraak
4.1
Het hof zal allereerst ambtshalve nagaan of het bevoegd is om van de vordering kennis te nemen en of [eiser] ontvankelijk is in zijn vordering. Die vragen worden bevestigend beantwoord. Vervolgens zal het hof ingaan op de verschillende grondslagen van de vordering. De conclusie zal zijn dat deze grondslagen het gevorderde niet kunnen dragen zodat de vorderingen van [eiser] dienen te worden afgewezen. [eiser] zal in de proceskosten van Agrapol c.s. in de hoofdzaak en in het incident worden veroordeeld.
Bevoegdheid en termijnen
4.2
Aangezien de plaats van arbitrage is gelegen in Zwolle, is dit hof op grond van artikel 1064a lid 1 Rv. bevoegd om van de vordering tot vernietiging kennis te nemen. Het hof stelt verder ambtshalve vast dat deze vernietigingsprocedure gelet op het bepaalde in artikel 1064a lid 2 Rv. tijdig is ingesteld.
Strijd met de openbare orde; schending van het beginsel van hoor en wederhoor?
4.3
[eiser] heeft gesteld dat de arbitragecommissie in strijd heeft gehandeld met het beginsel van hoor en wederhoor zoals dat is neergelegd in artikel 19 Rv. nu de commissie [eiser] , ondanks uitdrukkelijk verzoek daartoe in zijn e-mail van 5 april 2019, niet in de gelegenheid heeft gesteld te reageren op de e-mail van 3 april 2019 met bijlagen van Agrapol c.s. Uit het arbitraal vonnis van 14 mei 2019 blijkt dat de arbitragecommissie de e-mail van 3 april 2019 heeft aangemerkt als processtuk en daarmee de inhoud ervan indirect of direct in haar eindoordeel betrokken. Daarmee is een fundamenteel rechtsbeginsel geschonden en is het arbitrale vonnis in strijd met de openbare orde.
4.4
Agrapol c.s. hebben aangevoerd dat van schending van het beginsel van hoor en wederhoor geen sprake is omdat uit het arbitraal vonnis niet blijkt dat de arbiters de e-mail van 3 oktober 2019 in hun oordeel hebben betrokken en [eiser] ook geen nadeel heeft ondervonden van de aanvullende informatie van 3 april 2019. Met hun e-mail van
3 april 2019 hebben zij de arbitragecommissie willen wijzen op een tegenstrijdigheid tussen een artikel in ‘De Boerderij’ over het bedrijf van [eiser] en de fosfaatbeschikking. Afgaande op het artikel in De Boerderij leek [eiser] meer dieren te houden dan uit de fosfaatbeschikking bleek. Aangezien wellicht fosfaatrechten geregistreerd stonden op de landbouwonderneming van de broer van [eiser] , heeft Agrapol c.s. bij de reactie twee uittreksels uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel gevoegd om te voorkomen dat de verrijking van [eiser] door de arbiters zou worden gebagatelliseerd.
4.5
Volgens vaste rechtspraak kan schending van het in artikel 1039 lid 1 Rv. gewaarborgde recht op gelijke behandeling van partijen en van de daarin neergelegde fundamentele beginselen van procesrecht, waaronder begrepen het recht van hoor en wederhoor, op de voet van artikel 1065 lid 1, aanhef en onder e, Rv. leiden tot vernietiging van het arbitraal vonnis wegens strijd met de openbare orde of de goede zeden. [1] Niet iedere schending van een in de arbitrageprocedure geldende procedureregel behoeft evenwel tot vernietiging van het arbitrale vonnis te leiden. Zelfs indien schending van procedureregels ertoe leidt dat sprake is van strijd met de beginselen van een goede procesorde, moet artikel 1065 lid 1, onder e, Rv. naar zijn aard met terughoudendheid worden toegepast. De vereiste terughoudendheid van de burgerlijke rechter hangt onder meer hiermee samen dat een procedure op de voet van artikel 1065 Rv. niet mag worden gebruikt als een verkapt hoger beroep en dat de overheidsrechter gelet op het algemeen belang bij een effectief functionerende arbitrale rechtspleging slechts in sprekende gevallen op grond van strijd met de openbare orde mag ingrijpen. Voor een terughoudende toepassing van artikel 1065 lid 1, onder e, Rv. is echter geen plaats wanneer moet worden geoordeeld dat bij de totstandkoming van het arbitrale vonnis is gehandeld in strijd met het recht van hoor en wederhoor.
4.6
Naar het oordeel van het hof is in dit geval het beginsel van hoor en wederhoor niet geschonden. Weliswaar heeft de arbitragecommissie in haar vonnis onder ‘Het verloop van de procedure’ melding gemaakt van de ontvangst van de e-mail van 3 april 2019 van Agrapol c.s. (en niet van de e-mail van 5 april 2019 van [eiser] ), maar uit het arbitraal vonnis blijkt verder niet dat de arbitragecommissie de informatie uit de e-mail van 3 april 2019 in haar beoordeling heeft betrokken. Dat [eiser] door deze handelwijze van de arbitragecommissie nadeel heeft ondervonden is ook niet gebleken. De arbitragecommissie heeft geoordeeld dat de gevolgen van het stelsel van fosfaatrechten door beide partijen voor de helft moeten worden gedragen. In haar vonnis heeft zij weergegeven op basis van welke feiten, omstandigheden en overwegingen zij tot dit oordeel is gekomen. De informatie uit het e-mailbericht van 3 juli 2019 van Agrapol c.s. is daarbij niet opgenomen. Over het aantal fosfaatrechten dat behoorde bij de in opfok gegeven dieren bestond tussen partijen geen geschil. Dat aantal is ook door de arbitragecommissie aangehouden. Uit het arbitrale vonnis blijkt ook verder niet dat de arbitragecommissie heeft getwijfeld aan het totale aantal voor het bedrijf van [eiser] vastgestelde fosfaatrechten. De arbitragecommissie is uitgegaan van de gegevens in de door [eiser] overgelegde fosfaatbeschikking en heeft geen aanleiding gezien om van de gegevens in die beschikking ten nadele van [eiser] af te wijken. Waarom de arbitragecommissie zonder de informatie uit het e-mailbericht van 3 april 2019 of met een reactie daarop van [eiser] zoals bij e-mail van 5 april 2019 was verzocht tot een ander oordeel zou zijn gekomen, heeft [eiser] dan ook niet duidelijk kunnen maken. In redelijkheid kan dan ook niet gezegd worden dat de e-mail met bijlage van 3 april 2019 van enig belang is geweest voor de zaak. Afgezien daarvan had het verzoek dat [eiser] bij e-mail van 5 april 2019 heeft gedaan, een voorwaardelijk karakter. Dat de arbitragecommissie
‘een andere mening zou zijn toegedaan’, waarmee de voorwaarde waaronder het verzoek werd gedaan zou zijn vervuld, is door [eiser] niet gesteld en evenmin is dat gebleken. De conclusie is dan ook dat vernietiging van het arbitraal vonnis op deze grond niet aan de orde is.
Strijd met de openbare orde; verrassingsbeslissing?
4.7
[eiser] heeft verder gesteld dat de arbitragecommissie een verrassingsbeslissing heeft gegeven, althans heeft beslist op basis van het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 26 maart 2019 dat na sluiting van de (mondelinge) behandeling van 20 maart 2019 is gewezen. [2] Geen van partijen heeft die uitspraak kunnen kennen en zich daarover kunnen uitlaten. Aldus zou volgens [eiser] in strijd zijn gehandeld met het in artikel 24 en artikel 25 Rv. bepaalde en zou het arbitrale vonnis ook om deze reden in strijd zijn met de openbare orde.
4.8
Agrapol c.s. hebben betwist dat van een verrassingsbeslissing sprake is nu zij aan hun vordering tot overdracht van fosfaatrechten mede de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid ten grondslag hebben gelegd en de arbitragecommissie op die grondslag heeft geoordeeld en beslist.
4.9
Het hof is van oordeel dat van schending van het bepaalde in artikel 24 en artikel 25 Rv. geen sprake is geweest. Agrapol c.s. hebben aan hun vorderingen de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid in de zin van artikel 6:248 lid 1 BW ten grondslag gelegd. [eiser] heeft dat ook aldus begrepen zoals blijkt uit zijn memorie van antwoord in de arbitrale procedure onder randnummer 27 en zijn pleitaantekeningen onder randnummer 22. [eiser] was zich dus bewust van deze grondslag en heeft daartegen ook verweer gevoerd. De arbitragecommissie heeft overwogen dat de tussen partijen gesloten opfokovereenkomst, noch de wet en de gewoonte, antwoord geven op de vraag of aan Agrapol c.s. civielrechtelijk fosfaatrechten toekomen. Zij heeft daarom onderzocht of op basis van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 6:248 lid 1 BW een antwoord gevonden kan worden. Zij heeft daarbij overwogen dat zij de door het hof in voornoemd arrest ontwikkelde criteria bruikbaar acht voor het voorliggende geschil, alhoewel een pachtovereenkomst niet gelijk is te stellen aan de opfokovereenkomst. In rechtsoverweging 20 tot en met 22 van het arbitraal vonnis geeft de arbitragecommissie vervolgens aan op basis van welke concrete feiten en omstandigheden van dit geval zij van oordeel is dat de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid een verdeling van de fosfaatrechten tussen partijen rechtvaardigt. [eiser] heeft – terecht – niet gesteld dat deze feiten en omstandigheden niet in de arbitrageprocedure aan de orde waren geweest. Van een verrassingsbeslissing is aldus geen sprake. Dat de arbitragecommissie in haar arbitrale vonnis naar een arrest verwijst dat nog niet was gewezen op het moment dat de zaak voor vonnis kwam te staan, maakt het oordeel niet anders. De arbitragecommissie oordeelde immers op basis van de grondslag van de vordering naar ‘de regelen des rechts’ en was bevoegd daarbij rechtsbronnen te raadplegen. In dat kader is de arbitragecommissie ook bevoegd om voor haar oordeel wat onder de concrete feiten en omstandigheden uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit, gewicht toe te kennen aan een uitspraak van de rechter in een volgens haar tot op zekere hoogte vergelijkbare zaak. Zij was daarbij niet gehouden om partijen in de gelegenheid te stellen zich over het genoemde arrest uit te laten. De arbitragecommissie is aldus niet buiten de door artikel 24 en 25 Rv. begrensde rechtsstrijd tussen partijen getreden.
Niet met redenen omkleed?
4.1
[eiser] heeft verder gesteld dat de arbitragecommissie niet heeft aangegeven welke criteria uit het arrest van 26 maart 2019 zij ter beoordeling van de voorliggende zaak bruikbaar heeft geacht en welke zij ter toetsing heeft gebruikt. In die zin schiet de motivering volgens hem te kort. Wat de arbitragecommissie precies doet met deze criteria maakt zij, aldus [eiser] , niet inzichtelijk. Het enige wat zij lijkt over te nemen uit dit arrest is de 50/50% verdeling tussen pachter en verpachter, terwijl een pachtovereenkomst geen opfokovereenkomst is en een opfokovereenkomst ook niet vergeleken kan worden met een inscharingsovereenkomst. [eiser] stelt hierbij dat de vaste lijn van de rechtspraak heden ten dage is dat de opfokker recht heeft en houdt op de fosfaatrechten.
4.11
Het hof stelt bij zijn beoordeling voorop dat vernietiging van een arbitraal vonnis op de grondslag van artikel 1065 lid 1 sub d Rv. slechts aan de orde is als de motivering ontbreekt of zo gebrekkig is dat het met een geheel ongemotiveerd vonnis op één lijn moet worden gesteld. Dit laatste is het geval als bijvoorbeeld in het vonnis enige steekhoudende verklaring voor de desbetreffende beslissing niet valt te onderkennen. Het criterium van deze bepaling moet door de rechter met terughoudendheid worden toegepast, in die zin dat hij slechts in sprekende gevallen dient in te grijpen in arbitrale beslissingen. [3] Aan de rechter komt niet de bevoegdheid toe om op deze vernietigingsgrond een arbitraal vonnis naar zijn inhoud te toetsen.
4.12
Het hof is tegen deze achtergrond van oordeel dat het arbitraal vonnis voldoende met redenen is omkleed en begrijpelijk is. Het scheidsgerecht heeft beslist dat de gevolgen van het stelsel van fosfaatrechten door beide partijen voor de helft moeten worden gedragen. Dit oordeel heeft het scheidsgerecht gebaseerd op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid in de zin van artikel 6:248 lid 1 BW die aan de vordering ten grondslag was gelegd. Het scheidsgerecht heeft in het arbitraal vonnis vervolgens overwogen op basis van welke feiten en omstandigheden van dit concrete geval, zij tot haar oordeel komt. Het hof verwijst kortheidshalve ook naar hetgeen in rechtsoverweging 4.9. ter zake is overwogen. Het vonnis is aldus begrijpelijk en maakt de gedachtegang van de arbiters voldoende inzichtelijk.
Buiten de opdracht getreden?
4.13
[eiser] heeft ten slotte gesteld dat de arbitragecommissie buiten haar opdracht is getreden. In de brief van mr. Van Eerten (de voorzitter van de arbitragecommissie) van
1 oktober 2018 heeft de arbitragecommissie aangegeven zelf de procesorde te bepalen, maar zoveel mogelijk aan te zullen sluiten bij de normale rechtbankprocedure. De arbitragecommissie diende op basis van de brief van mr. Van Eerten van 1 oktober 2018 de opdracht na te leven conform artikel 1054 lid 1 Rv. Nu zij dat niet heeft gedaan, heeft zij
zich, aldus [eiser] , niet aan de opdracht gehouden. Dat heeft zij ook niet gedaan door de ondeugdelijke motivering, de schending van het beginsel van hoor en wederhoor en door het nemen van een verrassingsbeslissing.
4.14
Het hof stelt voorop dat de opdracht aan het scheidsgerecht wordt bepaald door de wet en partijen. Dat de arbitragecommissie niet naar de regelen des rechts heeft beslist, zoals artikel 1054 lid 1 Rv. wel bepaalt, is onvoldoende door [eiser] gemotiveerd en onderbouwd. Anders dan door [eiser] is gesuggereerd, heeft de arbitragecommissie door toepassing te geven aan artikel 6:248 lid 1 BW (vergelijk rechtsoverweging 4.9.) niet beslist als goede personen naar billijkheid in de zin van artikel 1054 lid 3 BW en daarmee in strijd met de opdracht: de arbitragecommissie heeft het recht toegepast. De stellingen die [eiser] in dit verband overigens aanvoert zijn reeds in het voorgaande verworpen, zodat niet is komen vast te staan dat de arbitragecommissie buiten haar opdracht is getreden. Gelet op het voorgaande is het arbitrale vonnis ook niet vernietigbaar op deze grond.
De slotsom
4.15
De grondslagen kunnen het door [eiser] gevorderde niet dragen. Zijn vordering tot vernietiging van het arbitraal vonnis van 14 mei 2019 en van het aanvullend arbitraal vonnis van 9 oktober 2019 zal worden afgewezen.
4.16
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [eiser] veroordelen in de kosten van de procedure. Deze kosten zullen aan de zijde van Agrapol c.s. worden vastgesteld op € 741,- voor verschotten (griffierecht) en op € 2.228,- voor salaris advocaat (2 punten x tarief II, € 1.114,- per punt).
[eiser] zal ook in de kosten van het incident worden veroordeeld. Die kosten worden begroot op € 1.114,- voor salaris advocaat (1 punt x tarief II, € 1.114,- per punt). Als niet weersproken zal het hof ook de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof:
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [eiser] in de proceskosten in hoger beroep die worden vastgesteld op
€ 741,- voor verschotten en op € 2.228,- voor salaris advocaat;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het incident die worden vastgesteld op € 1.114,- voor salaris advocaat;
veroordeelt [eiser] in de nakosten, die worden begroot op € 163,- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- in geval [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.E. Wichers, J. Smit en A. van Hees en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
25 mei 2021.

Voetnoten

1.Vergelijk Hoge Raad 24 april 2009 ECLI:NL:HR:2009:BH3137.
2.Hof Arnhem-Leeuwarden van 26 maart 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:2544
3.Vergelijk HR 22 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ1593.