ECLI:NL:GHARL:2021:4507

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 mei 2021
Publicatiedatum
11 mei 2021
Zaaknummer
19/00405
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid teruggaafverzoek BPM bij export van een auto

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 mei 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft een verzoek om teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) in verband met de export van een auto naar Polen. De Inspecteur van de Belastingdienst had het teruggaafverzoek niet-ontvankelijk verklaard, omdat het verzoek niet binnen de gestelde termijn van dertien weken na het vervallen van de tenaamstelling in het kentekenregister was ingediend. De rechtbank Gelderland had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep instelde.

Tijdens de zitting op 16 april 2021 is de zaak behandeld. De belanghebbende stelde dat de termijn van dertien weken een ongerechtvaardigde belemmering vormde van de algemene beginselen van het Unierecht. Het Hof oordeelde echter dat de Inspecteur terecht het verzoek niet-ontvankelijk had verklaard, omdat de termijn niet was nageleefd. Het Hof verwees naar de relevante wetgeving en eerdere jurisprudentie, waaronder een arrest van de Hoge Raad, en concludeerde dat de werkingssfeer van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie niet van toepassing was op deze situatie.

Daarnaast behandelde het Hof de klachten van belanghebbende over het griffierecht en de immateriële schadevergoeding. Het Hof oordeelde dat het systeem van vooraf heffen van griffierecht in Nederland niet in strijd was met het Unierecht en dat de termijn voor de behandeling van de zaak niet was overschreden, waardoor er geen recht op schadevergoeding bestond. Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/00405
uitspraakdatum:
11 mei 2021
Uitspraak van de tiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 maart 2019, nummer AWB 18/1962, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteur van de Belastingdienst(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft een verzoek om teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) gedaan ter zake van de export van een auto van het merk Infiniti, type Q50, met kenteken [kenteken] (hierna: de auto).
1.2.
De Inspecteur heeft het teruggaafverzoek niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6.
Het onderzoek ter (digitale) zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 16 april 2021. Namens belanghebbende is [A] als haar gemachtigde verschenen, bijgestaan door [B] . Namens de Inspecteur is verschenen [C] .
1.7.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft de tenaamstelling van de auto in het kentekenregister per 4 mei 2017 doen vervallen in verband met de overbrenging van de auto naar Polen en de registratie in het kentekenregister van dat land.
2.2.
Op 17 augustus 2017 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht haar op de voet van artikel 14a, eerste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) ter zake van de export van deze auto BPM terug te geven ten bedrage van € 4.876.
2.3.
De Inspecteur heeft het teruggaafverzoek niet-ontvankelijk verklaard.
2.4.
Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij uitspraak van 6 maart 2018 ongegrond verklaard. De uitspraak op bezwaar vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende:
‘(…)
Beoordeling van uw bezwaar
Niet-ontvankelijkheid ingediend verzoek
Het verzoek om teruggaaf bpm wegens export van een in Nederland geregistreerd motorrijtuig dient te worden gedaan binnen dertien weken nadat de registratie van het kenteken is beëindigd. Belanghebbende heeft het verzoek niet binnen de termijn van dertien weken bij mij ingediend. Het verzoek acht ik daarom niet-ontvankelijk. Uw grief is op dit punt ongegrond.
Voorwaarden teruggaaf bij export
Artikel 14a, eerste lid wet BPM luidt:
Teruggaaf van belasting wordt, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, op aanvraag verleend voor personenauto's, motorrijwielen en bestelauto's indien de tenaamstelling van het motorrijtuig in het kentekenregister komt te vervallen omdat het motorrijtuig buiten Nederland wordt gebracht, het motorrijtuig overeenkomstig Richtlijn 1999/37/EG van de Raad van 29 april 1999 inzake de kentekenbewijzen van motorvoertuigen (PbEG 1999, L 138) wordt ingeschreven in een andere lidstaat van de Europese Unie of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en als bewijs van die inschrijving door de bevoegde autoriteit een kentekenbewijs wordt afgegeven, met uitzondering van een kentekenbewijs dat is afgegeven op basis van een tijdelijke inschrijving van het motorrijtuig als bedoeld in artikel 1 van die richtlijn. De teruggaaf wordt verleend aan degene op wiens naam het motorrijtuig was gesteld direct voorafgaand aan het vervallen van de tenaamstelling in het kentekenregister.
De inschrijving/tenaamstelling in het Nederlands kentekenregister van het onderhavige voertuig is per 4 mei 2017 beëindigd. Vervolgens is het voertuig in de lidstaat Polen op 8 september 2017 tijdelijk ingeschreven in het aldaar geldende kentekenregister. De inschrijving is niet gedaan binnen 13 weken zoals genoemd in de regelgeving. Er volgt derhalve geen teruggaaf van bpm vanwege export. Uw grief is op dit punt ongegrond.
Voornemen uitspraak op bezwaar
Ik verklaar uw bezwaar ongegrond.
(…)’

3.Geschil

In geschil is of de Inspecteur het teruggaafverzoek terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

4.Beoordeling van het geschil

Teruggaafverzoek
4.1.
Op grond van artikel 14a, eerste lid, van de Wet BPM kan onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen op aanvraag een teruggaaf van BPM worden verleend indien de tenaamstelling van het motorrijtuig in het kentekenregister komt te vervallen omdat het motorrijtuig buiten Nederland wordt gebracht en vervolgens wordt ingeschreven in een andere lidstaat van de Europese Unie of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
4.2.
In artikel 4a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 zijn de voorwaarden opgenomen waaraan moet worden voldaan om voor teruggaaf van BPM in aanmerking te komen. Eén van die voorwaarden is dat het verzoek om teruggaaf van BPM wordt gedaan binnen dertien weken na het vervallen van de tenaamstelling in het kentekenregister.
4.3.
Vaststaat dat de tenaamstelling in het kentekenregister is vervallen op 4 mei 2017. Het verzoek om teruggaaf van BPM is op 17 augustus 2017 door de Inspecteur ontvangen. Nu belanghebbende niet binnen dertien weken na het vervallen van de tenaamstelling in het kentekenregister heeft verzocht om teruggaaf van BPM, heeft de Inspecteur het verzoek naar het oordeel van het Hof terecht niet-ontvankelijk verklaard. Anders dan belanghebbende meent, berust de uitspraak op bezwaar op een deugdelijke motivering (zie 2.4). Van schending van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht is derhalve geen sprake.
4.4.
Het betoog van belanghebbende dat het stellen van een termijn van dertien weken een ongerechtvaardigde belemmering vormt van de algemene beginselen van het Unierecht en in strijd komt met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) faalt reeds omdat de werkingssfeer van dat artikel zich niet uitstrekt tot gevallen waarin wegens de uitvoer van goederen uit een lidstaat naar een andere lidstaat geen teruggaaf plaatsvindt van – zoals hier – eerder door eerstgenoemde lidstaat (in casu Nederland) rechtmatig geheven BPM (vgl. HR 29 april 2016, nr. 15/02976, ECLI:NL:HR:2016:753). Dit betekent dat met betrekking tot een verzoek om teruggaaf van BPM ter zake van de uitvoer van een auto naar een andere EU-lidstaat niet met vrucht een beroep kan worden gedaan op artikel 110 van het VWEU.
Griffierecht
4.5.
Belanghebbende klaagt in de kern erover dat zij ten onrechte het griffierecht voor het beroep en het hoger beroep eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank en het Hof te laten beoordelen. Dit Nederlandse systeem van het vooraf heffen van griffierecht, is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Bovendien moet op grond van het Unierecht de hoogte van het verschuldigde griffierecht worden beperkt tot maximaal 4% van de verschuldigde belasting, aldus belanghebbende.
4.6.
Deze klachten treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, nr. 18/04973, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
‘3.1.3 (…) Uit het arrest Kantarev (
Hof: HvJ 4 oktober 2018, N. Kantarev, C571/16, ECLI:EU:C:2018:807), kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).
3.1.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.
(…)’.
4.7.
Niet gezegd kan worden dat de heffing van de onderhavige griffierechten het voor belanghebbende uiterst moeilijk heeft gemaakt om de rechtsmiddelen van beroep en hoger beroep aan te wenden. Anders dan belanghebbende bepleit, ziet het Hof, gelet op het genoemde arrest van de Hoge Raad, geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Immateriëleschadevergoeding
4.8.
Belanghebbende heeft het Hof ten slotte verzocht om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil in hoger beroep. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het Hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252). Naar het oordeel van het Hof is de coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die een verlenging van de termijn met vier maanden rechtvaardigt. Daarbij is rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren en een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen. Het Hof heeft het hogerberoepschrift op 1 april 2019 ontvangen en doet heden uitspraak, zodat de redelijke termijn niet is overschreden. Dit betekent dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor een immateriëleschadevergoeding.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, lid van de tiende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2021.
De griffier, Het lid van de enkelvoudige
belastingkamer,
(E.D. Postema) (R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 11 mei 2021
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.