ECLI:NL:GHARL:2021:3561

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 april 2021
Publicatiedatum
13 april 2021
Zaaknummer
200.265.718
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen medehuurders

In deze zaak gaat het om de vraag of er sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen [de huurster] en haar zoon [de zoon]. [de huurster] huurt sinds 1977 een woning van de stichting Portaal, en haar zoon woont sinds 1994 bij haar in de woning. De kantonrechter heeft eerder bepaald dat [de zoon] met ingang van 22 mei 2019 medehuurder is, maar Portaal heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Het hof oordeelt dat er nog geen eindoordeel kan worden gegeven en dat er bewijs moet worden geleverd over de gemeenschappelijke huishouding. Het hof laat [huurster/zoon] c.s. toe om bewijs te leveren dat er sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Het hof benadrukt dat de beoordeling van de duurzaamheid van de huishouding afhankelijk is van alle omstandigheden van het geval, waaronder de duur van de samenwoning en de intenties van de betrokkenen. Het hof concludeert dat de bezwaren van Portaal tegen het vonnis van de kantonrechter niet voldoende zijn om de vordering van [huurster/zoon] c.s. af te wijzen, en dat er nader bewijs nodig is om de vraag van de duurzame gemeenschappelijke huishouding te beantwoorden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.265.718
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, kantonrechter, locatie Utrecht, M/30364)
arrest van 13 april 2021
in de zaak van
de stichting
Stichting Portaal,
gevestigd te Utrecht,
appellante,
in eerste aanleg gedaagde partij,
hierna: Portaal,
advocaat: mr. G.S.G. Geurts,
tegen:
[de zoon]en
[de huurster] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg eisende partijen,
hierna gezamenlijk: [huurster/zoon] c.s. (in mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. R.A. van Seumeren.

1.De samenvatting van de zaak

[de huurster] huurt een woning van Portaal. [de zoon] is haar zoon, die sinds 1994 bij haar woont. [huurster/zoon] c.s. heeft bij de kantonrechter gevorderd om te bepalen dat hij met ingang van een door de kantonrechter te vermelden datum medehuurder zal zijn van de door [de huurster] gehuurde woning. De kantonrechter heeft dit verzoek toegewezen en bepaald dat [de zoon] met ingang van 22 mei 2019 medehuurder is van de woning. Het hof vindt dat het nu nog niet tot een eindoordeel kan komen en dat eerst bewijs moet worden geleverd. Hierna zal het hof uitleggen hoe het tot die beslissing is gekomen.

2.De procedure bij het hof

Portaal heeft een memorie van grieven genomen, waarin zij haar bezwaren (grieven) tegen het vonnis van de kantonrechter uitlegt. Portaal wil dat het hof de vordering van [huurster/zoon] c.s. alsnog afwijst. Vervolgens heeft [huurster/zoon] c.s. een memorie van antwoord genomen, waarin hij op de bezwaren van Portaal reageert. [huurster/zoon] c.s. heeft daarbij ook nog een productie in de procedure gebracht, waarop Portaal in een akte heeft gereageerd. Daarop heeft [huurster/zoon] nog geantwoord in een akte. Tot slot heeft het hof bepaald dat een arrest zal worden uitgesproken.
3. De achtergrond van het geschil
3.1.
[de huurster] (84 jaar oud) huurt sinds 3 februari 1977 van Portaal een woning in [woonplaats] aan de [adres] .
3.2.
Sinds 1 september 1994 staat [de zoon] (64 jaar oud) bij [de huurster] op dit adres ingeschreven en woont hij ook in de woning.
3.3.
In 2009 vraagt [de zoon] aan Portaal of hij in de woning mag blijven wonen als zijn moeder zou overlijden. Portaal wijst dit verzoek af, omdat er volgens Portaal geen sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Daarna schrijft [de zoon] zich in 2009 bij Woningnet in als woningzoekende.
3.4.
In januari 2018 vraagt [huurster/zoon] c.s. aan Portaal opnieuw of hij medehuurder van de door zijn moeder gehuurde woning mag worden. Portaal wijst ook dit verzoek af, omdat volgens Portaal nog steeds geen sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. In februari 2018 vraagt [huurster/zoon] c.s. om dit besluit te herzien, maar dat weigert Portaal.

4.De motivering van de beslissing van het hof

De bezwaren van Portal tegen het vonnis van de kantonrechter
4.1.
Portaal heeft twee inhoudelijke bezwaren tegen het vonnis van de kantonrechter. Ten eerste vindt Portaal dat geen sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen [de zoon] en [de huurster] en ten tweede vindt Portaal dat de vordering van [huurster/zoon] c.s. alleen is ingesteld om [de zoon] op korte termijn de positie van huurder te geven. Portaal heeft nog een derde bezwaar, maar dat bezwaar heeft geen zelfstandige inhoud.
De omvang van het hoger beroep
4.2.
Het hof stelt bij de beoordeling voorop dat niet ter discussie staat dat [de zoon] gedurende ten minste twee jaar zijn hoofdverblijf in de woning van [de huurster] heeft. [de zoon] is na beëindiging van zijn relatie in 1994 bij [de huurster] gaan wonen. [de zoon] was toen 37 jaar en [de huurster] 57 jaar oud. In hoger beroep staat ook vast dat [de zoon] voldoende financiële waarborg biedt voor de betaling van de huur. De kantonrechter heeft ook nog beslist dat bij de beoordeling van de vordering van [huurster/zoon] c.s. niet van belang is of [de zoon] een huisvestingsvergunning kan krijgen als hij alleen de huurovereenkomst wil voortzetten, bijvoorbeeld als [de huurster] is overleden. De kantonrechter vond bij de beoordeling ook niet van belang dat er veel gezinnen op de wachtlijst staan voor een woning zoals [de huurster] die huurt. Omdat Portaal tegen de overweging waarin dit staat (4.16 van het vonnis) geen bezwaar heeft gemaakt, gaat het hof hier ook van uit.
Is er sprake van een duurzame gemeenschappelijke huishouding?
4.3.
Bij een vordering zoals die van [huurster/zoon] c.s., die is gebaseerd op artikel 7:267 BW, ligt het op de weg van de huurder en de beoogde medehuurder om, bij betwisting door de verhuurder dat sprake is van een gemeenschappelijke huishouding, voldoende concrete feiten omtrent de gestelde gemeenschappelijke huishouding aan te voeren. De verzwaarde stelplicht van de huurder en de beoogde medehuurder [1] betreft het bestaan van de gemeenschappelijke huishouding als zodanig, maar niet de duurzaamheid ervan [2] .
4.4.
Volgens vaste rechtspraak moet de vraag of er sprake is van een duurzame
gemeenschappelijke huishouding worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval in onderling verband [3] . De duurzaamheid wordt bepaald door objectieve factoren als de duur van de samenwoning en door subjectieve als de bedoeling van betrokkenen [4] . De duur van de samenwoning is indicatief maar niet alles bepalend, behoudens de minimumtermijn van twee jaar. Als de samenwoning geen perspectieven op langere termijn had of heeft, zal geen sprake zijn van duurzaamheid. Van belang is welke bedoeling partijen voor de toekomst voor ogen hadden, in welke mate die is geëffectueerd en welke onderlinge uitwisseling (gezamenlijke aankopen, verrekening van uitgaven, onderlinge zorg, sociaal verkeer) er plaatsvond [5] . In het bijzonder geldt voor kinderen, hoe lang die ook met hun ouders hebben samengewoond: in beginsel “vliegen zij uit”, tenzij zij nog op hogere leeftijd bij hun ouders wonen of er zijn teruggekeerd. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan een samenleven van kind en ouder(s) na het zelfstandig worden van het kind worden aangemerkt als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding [6] .
4.5.
De situatie waarin een kind – bijvoorbeeld na het verbreken van een relatie, het afronden van een studie of een verblijf in het buitenland – niet (meer) over eigen woonruimte beschikt en om die reden opnieuw zijn intrek neemt bij zijn ouder(s) in de ouderlijke woning verschilt wezenlijk van de situatie dat een kind bij een ouder wordende ouder intrekt om duurzaam steun te kunnen bieden en huishoudelijke taken te kunnen delen. Van belang daarbij is dat bij het beoordelen van de duurzaamheid van een gedurende langere tijd gevoerde gemeenschappelijke huishouding rekening mag worden gehouden met de wijze waarop de bedoeling van de huurder en de huisgenoot zich in de verschillende fasen van de samenwoning heeft ontwikkeld [7] . Dat betekent dat de gemeenschappelijke huishouding die ontstaat als een kind na het verbreken van een relatie – wellicht door de omstandigheden gedwongen en naar de verwachting van toen slechts tijdelijk – terugkeert in de ouderlijke woning (die in beginsel niet duurzaam zal zijn) na verloop van tijd wel kan uitgroeien tot een duurzame gemeenschappelijke huishouding met de ouder(s).
4.6.
Portaal heeft in de procedure bij de kantonrechter aangevoerd dat [huurster/zoon] c.s. niet genoeg heeft aangevoerd om aannemelijk te maken dat [de huurster] en [de zoon] een duurzame gemeenschappelijke huishouding voeren. In hoger beroep voert Portaal aan dat de enkele omstandigheid dat [de zoon] 25 jaar bij [de huurster] woont niet genoeg is om aannemelijk te maken dat sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Portaal wijst erop dat [de zoon] bij [de huurster] is ingetrokken nadat zijn relatie was geëindigd. Dat duidt volgens Portaal niet op een duurzaam beoogde samenwoning, maar op het vinden van een oplossing voor een huisvestingsprobleem. Dat wordt volgens Portaal nog onderstreept door het gegeven dat [de zoon] zich in 2009 als woningzoekende heeft ingeschreven en vanaf 2009 ieder jaar ‘actief’ (daarmee bedoelt Portaal: niet door middel van een automatische overboeking) de contributie heeft voldaan. Dat er een zorgrelatie tussen [de zoon] en [de huurster] zou bestaan vindt Portaal ook niet genoeg onderbouwd. Ook het bestaan van een gemeenschappelijke huishouding blijkt volgens Portaal niet voldoende concreet uit de stellingen van [huurster/zoon] c.s., net zo min als het bestaan van financiële verwevenheid tussen [de huurster] en [de zoon] en de wederkerigheid van die gemeenschappelijke huishouding.
4.7.
[huurster/zoon] c.s. heeft in de procedure bij de kantonrechter uitgelegd dat [de huurster] en [de zoon] allebei een uitkering hebben. De uitkering van [de huurster] gaat op aan de vaste lasten en [de zoon] pint van zijn uitkering (die is gebaseerd op de kostendelersnorm) maandelijks € 500,- en stort dat bedrag in de ‘huishoudpot’ voor het betalen van de boodschappen en andere (onvoorziene) uitgaven. Later is [de zoon] dit bedrag over gaan maken op een gezamenlijk bankrekening omdat Portaal er een punt van maakte dat die bijdrage voorheen door hem gepind werd en contant in de ‘huishoudpot’ ging. Verder kijken [de huurster] en [de zoon] samen televisie, koken zij samen, eten zij samen, doen zij samen boodschappen, ontvangen zij samen bezoek en gaan zij samen op bezoek bij familie en buren. Ook heeft [de huurster] [de zoon] verzorgd, omdat hij medische beperkingen heeft. Omdat [de huurster] in de loop van de tijd meer hulpbehoevend is geworden, doet [de zoon] inmiddels het huishouden, doet hij de boodschappen, maakt hij het huis schoon en brengt hij [de huurster] naar medische afspraken.
In hoger beroep voegt [huurster/zoon] c.s. daar aan toe dat [de huurster] analfabeet is en dat [de zoon] voor haar de post, de krant en de ondertiteling op de televisie voorleest en contact heeft met diverse instanties. Naar aanleiding van het verweer van Portaal bij de kantonrechter heeft [huurster/zoon] c.s. uitgelegd uit welke ruimtes het huis waarin hij woont bestaat en wie welke ruimte gebruikt. Daarbij is van belang dat de woonkamer, keuken en badkamer gemeenschappelijk gebruikt worden. Verder licht [huurster/zoon] c.s. in hoger beroep nog toe dat [de huurster] vroeger het huishouden deed, kookte en de tuin verzorgde. Door haar afnemende gezondheid kan zij dat nu niet meer. Omdat Portaal in de procedure bij de kantonrechter aanvoerde dat het vreemd is dat [de huurster] en [de zoon] niet gezamenlijk op vakantie gaan, heeft [huurster/zoon] c.s. in hoger beroep toegelicht dat [de zoon] door zijn zwakke gezondheid aan huis gebonden is en niet op vakantie kan gaan en dat bovendien financiële middelen ontbreken om op vakantie te gaan. Toen [de huurster] nog in goede gezondheid verkeerde, verzorgde zij [de zoon] . Nu [de huurster] zelf minder gezond is geworden en meer hulp nodig heeft, verzorgt [de zoon] haar, aldus [huurster/zoon] c.s. [de zoon] wordt daarbij geholpen door zijn broers en zussen, maar die springen meer op ad hoc basis bij. Tijdens de procedure bij de kantonrechter hebben [de huurster] en [de zoon] een gezamenlijke bankrekening geopend, waar [de zoon] inmiddels de maandelijkse bijdrage van € 500,- op stort. Na het vonnis van de kantonrechter hebben zij nog een gezamenlijke bankrekening geopend, zo begrijpt het hof uit de overgelegde stukken.
4.8.
In deze zaak is niet betwist dat [de huurster] en [de zoon] sinds 1994 beiden wonen in de eengezinswoning en dat [de zoon] daar is komen wonen na beëindiging van zijn relatie en nadat hij met zijn gezin een eigen huishouding heeft gehad. Ook al zou juist zijn dat [de zoon] bij [de huurster] is komen wonen omdat hij geen onderdak kon vinden, dan betekent dat niet dat er geen rekening moet worden gehouden met de omstandigheden zoals die in de loop van die samenwoning zijn ontstaan. Het hof betrekt bij de beoordeling alle omstandigheden zoals die door partijen zijn aangevoerd. Omdat Portaal betwist dat tussen [de huurster] en [de zoon] sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, heeft [huurster/zoon] c.s. in hoger beroep nader uitgelegd waarom daar volgens hem wel sprake van is. Uit 4.3 van dit arrest volgt dat [huurster/zoon] c.s. een verzwaarde stelplicht heeft ten aanzien van het bestaan van de gemeenschappelijke huishouding. Het hof vindt dat [huurster/zoon] c.s. met de punten die staan vermeld in 4.7 van dit arrest aan die stelplicht heeft voldaan. Dan is het vervolgens aan Portaal om die stellingen van [huurster/zoon] c.s. gemotiveerd te betwisten. Portaal heeft dat in de procedure bij de kantonrechter gedaan. In hoger beroep brengt [huurster/zoon] c.s. nog nieuwe punten naar voren, waarop Portaal nog niet heeft kunnen reageren. Portaal blijft voor het overige in de procedure in hoger beroep het standpunt van [huurster/zoon] c.s. gemotiveerd betwisten. Portaal wijst erop dat [de zoon] zich in 2009 als woningzoekende heeft ingeschreven en elk jaar zelf de contributie daarvoor overmaakt. Volgens [de zoon] deed hij dit op advies van Portaal. Portaal vindt ook dat [de zoon] meer objectief bewijs in het geding had moeten brengen, bijvoorbeeld van de medische beperkingen van [huurster/zoon] c.s., de gestelde zorgrelatie en van de gezamenlijke huishouding en de financiële verwevenheid tussen [de huurster] en [de zoon] .
4.9.
Al met al vindt het hof dat op basis van de standpunten van beide partijen en de stukken die tot nu toe in de procedure zijn overgelegd niet kan worden vastgesteld dat [de huurster] en [de zoon] een duurzame gemeenschappelijke huishouding voeren. Omdat [huurster/zoon] c.s. zich op de rechtsgevolgen van het bestaan van die duurzame gemeenschappelijke huishouding beroept, zal het hof [huurster/zoon] c.s. toelaten tot het bewijs daarvan.
Moet de vordering op andere gronden worden afgewezen?
4.10.
Portaal vindt ook dat de vordering van [huurster/zoon] c.s. moet worden afgewezen omdat die vordering alleen maar de strekking heeft de voorgestelde medehuurder op korte termijn de positie van huurder te verschaffen (art. 7:267 lid 3 sub b BW).
4.11.
Voor het geval [huurster/zoon] c.s. slaagt in het leveren van het bewijs dat is vermeld in 4.9 van dit arrest, overweegt het hof het volgende.
Uit de wetsgeschiedenis van art. 1623h BW (oud) blijkt dat wat nu staat in art. 7:267 lid 3 onder b BW de strekking heeft om gevallen van misbruik – constructies die slechts bedoeld zijn om een ander de huurovereenkomst te laten overnemen – tegen te gaan. Als medehuurderschap wordt nagestreefd om de huisgenoot op korte termijn huurder te laten worden met het oog op een dreigende breuk van de samenleving en sprake is geweest van een serieuze samenleving (waarbij de rechter kan letten op de duur van de samenleving en de overige van belang zijnde factoren), hoeft art. 7:267 lid 3 onder b BW er echter niet aan in de weg te staan dat het medehuurderschap wordt toegekend. Als [huurster/zoon] c.s. erin slaagt te bewijzen dat sprake is van een (langdurige) duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen [de huurster] en haar zoon [de zoon] die op latere leeftijd weer bij haar is gaan wonen, is het enkele gegeven dat [de huurster] bij het instellen van de vordering 81 jaar en inmiddels 84 jaar oud is onvoldoende om de vordering van [huurster/zoon] c.s. op basis van art. 7:267 lid 3 sub b BW af te wijzen. Andere redenen om deze afwijzingsgrond toe te passen heeft Portaal niet aangevoerd. Enige aanwijzing dat misbruik wordt gemaakt van de mogelijkheden die de wet biedt om medehuurder te worden is er niet. Het hof gaat daarom voorbij aan de mogelijkheid tot afwijzing van de vordering die het genoemde wetsartikel biedt. Dat betekent dat de tweede grief faalt.
4.12.
De derde grief heeft geen zelfstandige betekenis en kan ook niet tot vernietiging van het vonnis van de kantonrechter leiden.

5.De conclusie van het hof

De tweede en derde grief van Portaal slagen niet. Om te kunnen beoordelen of de eerste grief slaagt, is nader bewijs nodig. Het hof zal [huurster/zoon] c.s. toelaten tot dat bewijs en iedere verdere beslissing aanhouden.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [huurster/zoon] c.s. toe te bewijzen dat tussen [de huurster] en [de zoon] een duurzame gemeenschappelijke huishouding bestaat;
bepaalt dat, indien [huurster/zoon] c.s. dat bewijs door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. W.C. Haasnoot, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen ( [huurster/zoon] c.s. in persoon en Portaal vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het beantwoorden van vragen in staat is) bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [huurster/zoon] c.s. het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de
roldatum 4 mei 2021, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [huurster/zoon] c.s. overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.C.P. Giesen, W.C. Haasnoot en L.A. de Vrey en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 april 2021.

Voetnoten

1.HR 1 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1901
2.HR 10 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6932
3.HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:93
4.HR 10 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6932
5.HR 22 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0838
6.HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:93
7.HR 10 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9632