ECLI:NL:GHARL:2021:2655

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 maart 2021
Publicatiedatum
22 maart 2021
Zaaknummer
19/00019
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering gemachtigde en vergoeding immateriële schade in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die aan belanghebbende was opgelegd. De belanghebbende had een naheffingsaanslag van € 2.447 ontvangen, welke door de Inspecteur was opgelegd na een eerdere aangifte. De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep instelde. Tijdens de procedure werd de gemachtigde van belanghebbende, [A], geweigerd vanwege ongepast taalgebruik. Het Hof oordeelde dat het taalgebruik van [A] niet in overeenstemming was met de betamelijke omgangsvormen en dat dit de procedure verstoorde. Het Hof heeft de weigering van [A] en zijn bedrijf [B] om bijstand te verlenen aan belanghebbende bevestigd. Tevens heeft het Hof geoordeeld dat de belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het Hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met bijna een half jaar is overschreden en heeft de Inspecteur en de Minister ieder veroordeeld tot vergoeding van € 250 aan immateriële schade. Daarnaast zijn de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep vastgesteld op € 534, welke ook gelijkelijk tussen de Inspecteur en de Minister zijn verdeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer 19/00019
uitspraakdatum:
23 maart 2021
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 27 november 2018, nummer LEE 18/259, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Doetinchem(hierna: de Inspecteur)
alsmede de
Staat der Nederlanden(de Minister van Justitie en Veiligheid; hierna: de Minister)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd ten bedrage van € 2.447.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Bij tussenuitspraak van 13 mei 2020 heeft het Hof de gemachtigde van belanghebbende [A] (hierna: [A] ) (en [B] BV) in deze procedure geweigerd op de voet van artikel 8:25 van de Algemene wet bestuursrecht.
1.6.
De nieuwe gemachtigde van belanghebbende, [C] (hierna: [C] ), heeft een verzoek tot wraking ingediend ten aanzien van de behandelende raadsheren in deze zaak. Bij uitspraak van 30 september 2020 heeft de wrakingskamer van het Hof dit verzoek afgewezen.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze (via beeldbellen) plaatsgevonden op 19 januari 2021. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft met dagtekening 11 mei 2016 aangifte in de BPM gedaan ter zake van de registratie van een gebruikte kampeerauto van het merk Fiat Ducato, Rapido, type FA5 (VIN: [00000] ). De kilometerstand van de kampeerauto is 8.845. De datum van eerste toelating is 10 juni 2015.
2.2.
Belanghebbende heeft de te betalen BPM in de aangifte berekend op € 5.466, uitgaande van een bedrag aan bruto BPM van € 11.871, een handelsinkoopwaarde van € 22.608 en een afschrijvingspercentage van 53,95. Dit bedrag is door belanghebbende op 31 mei 2016 voldaan. Belanghebbende heeft voor de berekening van de afschrijving als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM), gebruik gemaakt van een koerslijst van Eurotaxglass’s. Dit is een koerslijst van een bestelauto met dezelfde kenmerken als de kampeerauto, zijnde een zogenoemde gesloten bestelauto van het merk Fiat, type Ducato, Diesel 35L L3H2 2.3. MJ 110kW, behoudens de recreatieve voorzieningen.
2.3.
Bij brief van 21 juli 2016 heeft de Inspecteur belanghebbende met betrekking tot de onderhavige kampeerauto een aankondiging van het opleggen van een naheffingsaanslag gezonden. In deze aankondiging heeft de Inspecteur belanghebbende onder meer geschreven:
“(…)
U heeft (…) aangifte BPM gedaan voor de kampeerwagen met het identificatienummer [00000] . (…).
Naheffing BPM
U heeft bij deze aangifte een bedrag aan BPM van € 5.466 aangegeven en betaald. Dit bedrag is lager dan het BPM-bedrag dat ik heb berekend. Ik ben daarom van mening dat u te weinig belasting heeft betaald en ben van plan u een naheffingsaanslag BPM op te leggen.
BPM-bedrag
Het verschil tussen het door u aangegeven bedrag aan BPM en het door mij berekende bedrag, is als volgt te verklaren:
Bij de berekeningsmethode van de BPM heeft u gebruik gemaakt van de koerslijst voor bestelauto's. Bij deze berekeningsmethode moet u de oorspronkelijke nieuwprijs kenbaar maken. Om tot een juiste dagwaarde te komen dient u bovendien een recent taxatierapport overleggen. Aan de hand van de oorspronkelijke nieuwprijs en de dagwaarde die staat vermeld in het taxatierapport wordt vervolgens een berekening gemaakt van het afschrijvingspercentage. Op basis van wet- en regelgeving mag bij deze berekeningsmethode niet worden uitgegaan van een bestelauto. Dit levert namelijk dubbel voordeel op, zowel bij de heffing als bij de afschrijving. U kunt bij berekening van de verschuldigde BPM ook gebruik maken van de forfaitaire tabel. Ik stel u alsnog in de gelegenheid een koerslijst voor campers te hanteren. Doet u dat niet, dan ga ik er vanuit dat u een beroep doet op de forfaitaire tabel.
Berekening verschuldigde BPM
Het verschuldigde BPM-bedrag is € 7.913. Het verschil tussen de verschuldigde BPM en de door u betaalde BPM ad € 5.466 is € 2.447. Voor dit bedrag zal ik een naheffingsaanslag BPM opleggen. In de bijlage bij deze brief vindt u de financiële basisgegevens.
Als u het niet eens bent met mijn voornemen
Bent u het niet eens met mijn voornemen om u deze naheffingsaanslag op te leggen? Dan kunt u hierop vóór 5 augustus 2016 reageren. Heb ik voor deze datum geen reactie van u ontvangen, dan zal ik de naheffingsaanslag opleggen.
(…)”.
2.4.
De Inspecteur heeft met dagtekening 1 september 2016 aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de BPM opgelegd ten bedrage van € 2.447. De Inspecteur heeft, uitgaande van een bedrag aan bruto BPM van € 11.694 en een forfaitair afschrijvingspercentage van 32,332, de verschuldigde BPM vastgesteld op € 7.913. Het verschil tussen dit bedrag en het op aangifte voldane bedrag van € 5.466 beloopt € 2.447. Vanwege het ontbreken van een voor de kampeerauto van toepassing zijnde koerslijst, heeft de Inspecteur de afschrijving bepaald aan de hand van de tabel van artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Uitvoeringsregeling).
2.5.
Belanghebbende heeft op 7 oktober 2016 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. Dit bezwaar is bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 22 december 2017 ongegrond verklaard.
2.6.
Naar aanleiding van het door belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep heeft de Rechtbank bij uitspraak van 27 november 2018 het beroep ongegrond verklaard.
2.7.
Belanghebbende heeft, in de persoon van zijn -thans- voormalige gemachtigde [A] , op 3 januari 2019 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.

3.Geschil

In hoger beroep is in geschil of de Inspecteur terecht de onderhavige naheffingsaanslag aan belanghebbende heeft opgelegd. Voorts houden verschillende punten van formeelrechtelijke aard partijen verdeeld, die hierna onder de overwegingen nader worden geduid.

4.Beoordeling van het geschil

Weigering gemachtigde
4.1.
In de tussenuitspraak van 13 mei 2020 inzake de weigering van de voormalige gemachtigde [A] (en [B] BV) heeft het Hof als volgt geoordeeld:
“(…)
1. Feiten
(…)
1.4.
Naar aanleiding van de bewoordingen in het gemotiveerde hogerberoepschrift van 19 februari 2019 heeft het Hof op 1 april 2020 een aangetekende brief aan [A] gestuurd, met de volgende inhoud:
"De door u ingediende stukken bevatten zeer beledigende opmerkingen ten aanzien van (personen
werkzaam bij) de Belastingdienst en/of de rechtspraak. (…)
Op grond van het voorgaande en ter bescherming van de belangen van procespartijen geeft het Hof u in dit verband een laatste waarschuwing en verzoekt u ter zake van de hiervoor genoemde dossiers binnen een week na dagtekening van deze brief uw stukken van beledigende opmerkingen te schonen. (…)
Mocht u desondanks na heden blijven volharden in uw opstelling en het gebruik van beledigende bewoordingen dan is het Hof voornemens toepassing te geven aan artikel 8:25 Algemene wet bestuursrecht (weigeren gemachtigde). (…)”
1.5.
In reactie daarop heeft [A] bij faxbericht van 7 april 2020 een stuk ingezonden. In het faxbericht gaat [A] niet in op het hogerberoepschrift van 19 februari 2019, maar reageert hij enkel op de mogelijke weigering door het Hof van hem als gemachtigde. [A] stelt dat een dergelijke beslissing in strijd komt met, onder meer, de artikelen 11en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). In het faxbericht staan onder meer de volgende passages:
"Hiermee staat kennelijk vast dat Uw gerechtshof niet onafhankelijk en onpartijdig acteert."
"Uw gerechtshof moet eens stoppen met te volharden in buitenwettelijke handelingen en het recht van Unie tot volle wasdom brengen! !!!!! Niet meer, niet minder."
"Uw gerechtshof posteert zich meer en meer als een kennelijk partijdige, kennelijk afhankelijke rechter die er alles aan gelegen is derden (overheids)partijen te faciliteren en blijkens geen enkele waarde hecht aan de objectieve criteria die het Hof van Justitie gegeven heeft voor de beoordeling of Uw gerechtshof onafhankelijk en/of onpartijdig opereert."
"(...) dat er in lidstaat Nederland onmogelijk recht bestaat op een eerlijke en onafhankelijke rechtsbescherming door de nationale instanties!!!!!!"
"Wat wilt u? Mij beschadigen in persoon? Mijn klanten benadelen? Gaat niet lukken, integendeel. Gaat u eens onafhankelijk en onpartijdig rechtspreken, te beginnen met het stoppen van onrechtmatige weigering van rechtsbijstand naar keuze, welke rechten u niet moet schenden, maar waarborgen."
"Uw gerechtshof is een kennelijke schande voor elke maatschappij, zelfs voor een bananenrepubliek! Dit lijken wel Noord-Koreaanse praktijken. Het hoogste recht verbiedt het Uw gerechtshof te doen wat het doet, maar toch doet u het. Hoe ver kun je afzakken als land met elk gebrek aan fundamentele waarden."
"Nog even en dan staat er in de wet dat onder bepaalde omstandigheden de doodstraf ten uitvoer gebracht mag worden in Nederland. Alvorens vragen voor te leggen aan de Unierechter of dat mag,
worden belanghebbenden ter dood gebracht. Jaren later volgt via een inbreukprocedure dat het kennelijk niet had gemogen. Een doeltreffende, nette vergelijking die aangeeft hoe erg Uw gerechtshof – naar ik veronderstel zeer welbewust – wel niet naast de pot piest! !!"
"(...) kennelijke schendingen van het recht van de Unie door Uw gerechtshof, die daarmee het terechte verwijt krijgt, aan de hand van objectieve criteria, door het Hof uitgelegd, van afhankelijk en partijdig gerecht."

2.Overwegingen

2.1.
Voorop staat dat partijen in een gerechtelijke procedure zich kunnen laten bijstaan of vertegenwoordigen door iemand van hun keuze. Waar het gaat om zaken die het Unierecht betreffen, is dat neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). Dat recht is (voor strafrechtelijke vervolging en het fiscale boeterecht) neergelegd in artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR. Voor een bestuursrechtelijke procedure als de onderhavige is dat vastgelegd in artikel 8:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2.2.
Een partij, haar bijstandsverlener(s) en haar gemachtigde(n) mogen het standpunt van die partij verwoorden op een wijze die hun goeddunkt, ook als dat standpunt verwijten behelst aan de wederpartij of anderen. Maar daarbij geldt dat zij zich niet onnodig grievend dienen uit te laten, dat zij hun verwijten en beschuldigingen feitelijk dienen te onderbouwen en dat zij duidelijk moeten maken wat de relevantie daarvan is voor het desbetreffende geschil.
2.3.
Het Hof is van oordeel dat het taalgebruik en/of de bejegening van [A] structureel in strijd komt met de in het maatschappelijk verkeer betamelijke omgangsvormen. Hij uit verwijten en beschuldigingen aan burgerlijke en rechterlijke ambtenaren, aan rechterlijke colleges en aan de rechtsstaat en Nederland in het algemeen. Daarbij gaat het er niet om dat [A] kenbaar maakt het oneens te zijn met bepaalde rechterlijke oordelen. Laatstbedoelde uitingen passen bij rechterlijke procedures. Waar het wel om gaat is dat [A] onnodig beledigende opmerkingen maakt. Voorts verzuimt hij te motiveren wat de relevantie is van zijn verwijten en beschuldigingen voor de aanhangige procedure. Zonder nadere motivering is niet duidelijk waarom deze verwijten en beschuldigingen een ondersteuning zijn voor zijn standpunt over de in geding zijnde belastingaanslagen en/of beschikkingen. Ook na daarvoor te zijn gewaarschuwd, heeft [A] daarin volhard.
2.4.
Sommige door [A] ingediende stukken bevatten zoveel beledigende opmerkingen dat het voor het Hof en de wederpartij schier onmogelijk is kennis te nemen van de in deze stukken opgenomen voor de beslechting van het geschil relevante stellingen en standpunten. [A] is daarop gewezen. Dat brengt mee dat de wederpartij feitelijk de mogelijkheid is ontnomen te reageren op deze stellingen en standpunten en voorts dat deze het Hof niet bereiken. Deze benadeling van de door [A] vertegenwoordigde procespartijen, is een rechtstreeks gevolg van het ongepaste taalgebruik van [A] .
2.5.
Na daartoe door het Hof in de gelegenheid te zijn gesteld heeft [A] een faxbericht van 7 april 2020 gestuurd. Ook daarin is echter een aantal beledigende opmerkingen opgenomen. Daarmee volhardt [A] in het gebruik van ongepaste taal.
2.6.
Het Hof is op grond daarvan van oordeel dat tegen [A] ernstige bezwaren bestaan als bedoeld in artikel 8:25, eerste lid, van de Awb. Deze bezwaren gelden evenzeer voor [B] , nu [B] de gemachtigde van belanghebbende is, [A] middellijk bestuurder van [B] is en [A] in rechterlijke procedures zowel schriftelijk als mondeling pleegt op te treden namens [B] . De stukken met de beledigende woorden zijn ook zonder uitzondering ondertekend door [A] . Het Hof heeft [A] daarover ingelicht bij brief van 1 april 2020 (…). [A] heeft daarop gereageerd bij faxbericht van 7 april 2020 (…).
2.7.
Artikel 47 van het Handvest luidt:
“Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht.
Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.
Rechtsbijstand wordt verleend aan degenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voor zover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen.”
2.8.
Naar het oordeel van het Hof komt de onderhavige weigering niet in strijd met artikel 47 van het Handvest. Aan de belanghebbende wordt immers niet het recht op toegang tot de rechter ontzegd of de mogelijkheid ontnomen zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen. Haar wordt slechts het recht ontzegd om door [A] te worden bijgestaan en/of vertegenwoordigd. De onderhavige weigering komt evenmin in strijd met artikel 11 van het Handvest, dat de vrijheid van meningsuiting en van informatie beschermt. Aan de gemachtigde wordt immers niet het recht ontzegd zijn mening te uiten. Hem wordt slechts verweten in de onderhavige procedure zijn opvattingen, die soms al niet relevant zijn in het kader van deze procedure, te uiten op onbetamelijke wijze. Met de weigering wordt een legitiem doel nagestreefd, te weten het waken voor onnodige en ernstige verstoring van de gang van zaken bij rechterlijke procedures, zoals in dit geval bij dit Hof. Een normale gang van zaken wordt hersteld door degene die deze gang van zaken verstoort te weigeren als bijstandverlener en/of gemachtigde. Door deze weigering te beperken tot zaken waarin [A] na te zijn gewaarschuwd, volhardt in zijn onwelgevoeglijke taalgebruik, bestaat naar het oordeel van het Hof een redelijke verhouding tussen die beperking en het doel van de schorsing, de verzekering van een normale gang van zaken bij de onderhavige procedure.
2.9.
Op grond van het vorenstaande zal het Hof [A] en [B] weigeren in de onderhavige procedure bijstand te verlenen of belanghebbende te vertegenwoordigen. Belanghebbende zal van deze beslissing in kennis worden gesteld en hem zal de gelegenheid worden geboden desgewenst een andere gemachtigde aan te wijzen.

3.Beslissing

Het Hof:
– weigert [A] en [B] BV om bijstand te verlenen aan belanghebbende dan wel hem te vertegenwoordigen in de onderhavige procedure;
– stelt belanghebbende in de gelegenheid om, indien hij dat wenst, binnen vier weken een andere gemachtigde aan te wijzen voor de verdere procedure.
Deze beslissing is genomen door mr. J. van de Merwe, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
(…)”
4.2.
Ter zitting van het Hof van 19 januari 2021 heeft [C] verzocht om aanhouding van de onderhavige zaak, omdat de voormalige gemachtigde, [A] , door het Hof – volgens [C] in strijd met het Unierecht – is geweigerd om belanghebbende in deze procedure bijstand te verlenen dan wel hem te vertegenwoordigen. Voorts heeft [C] gesteld dat er geen wettelijke grondslag bestaat voor weigering bij tussenuitspraak en dat belanghebbende niet voorafgaand aan de weigering in de gelegenheid is gesteld te reageren op het voornemen tot weigering.
4.3.
Het Hof persisteert bij de beslissing van 13 mei 2020 uitsluitend voor zover deze ziet op de weigering van [A] (vgl. HR 29 januari 2021, nr. 20/02446, ECLI:NL:HR:2021:141), ziet verder geen grond om hiervan terug te komen en heeft het verzoek van [C] afgewezen, omdat tegen deze tussenuitspraak slechts opgekomen kan worden tegelijkertijd met het beroep in cassatie tegen de onderhavige einduitspraak (vgl. HR 14 september 2007, nr. 43.294, ECLI:NL:HR:2007:BB3489). Zowel [A] als belanghebbende is onverwijld in kennis gesteld van de beslissing tot weigering en van de reden daarvoor. Belanghebbende heeft hierop gereageerd door een nieuwe gemachtigde aan te wijzen. Dat belanghebbende niet mede voorafgaand aan de weigering in de gelegenheid is gesteld te reageren op het voornemen tot weigering (vgl. HR 6 november 2020, nr. 19/05365, ECLI:NL:HR:2020:1730) heeft, naar het oordeel van het Hof, niet ertoe geleid dat belanghebbende is geschaad in zijn procespositie of in zijn verdedigingsbelang. [A] heeft in zijn reactie op het voornemen tot weigering (zie 1.5 van de tussenuitspraak) er duidelijk blijk van gegeven zijn taalgebruik niet te willen aanpassen, zodat een weigering onafwendbaar was. Bovendien heeft de nieuwe gemachtigde ter zitting van het Hof mondeling alles naar voren kunnen brengen, en gebracht, wat belanghebbende wenste aan te voeren. Van strijd met het Unierecht is ook overigens geen sprake.
Buiten beschouwing laten van stukken
4.4.
Ter zitting heeft het Hof de gemachtigde als voorlopig oordeel voorgehouden, dat het gemotiveerde hogerberoepschrift van 19 februari 2019 en het faxbericht van 7 april 2020 zoveel beledigende opmerkingen bevatten dat het Hof deze stukken buiten beschouwing zal laten. De gemachtigde heeft daarop ter zitting gesteld dat daarmee het verdedigingsbeginsel zou worden geschonden. Het Hof volgt de gemachtigde daarin niet. [A] is immers in de gelegenheid gesteld om de stukken te schonen en is er meermaals op gewezen dat hij zich diende te onthouden van het indienen van dergelijke stukken, en dat het Hof deze stukken anders niet tot de gedingstukken zou rekenen. Voorts is de nieuwe gemachtigde ter zitting in de gelegenheid gesteld om belanghebbendes stellingen naar voren te brengen. Het Hof zal dan ook op de inhoud van de genoemde stukken geen acht slaan.
Vermindering (afschrijving)
4.5.
Tussen partijen is de wijze van vaststelling van de hoogte van de afschrijving als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Wet BPM in geschil.
4.6.
Bij de beoordeling hiervan dient het volgende te worden vooropgesteld. Het in artikel 110 VWEU neergelegde discriminatieverbod brengt mee dat de heffing van BPM ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte personenauto niet hoger mag zijn dan het restbedrag aan BPM dat is vervat in de waarde van een gelijksoortige gebruikte personenauto die al in het binnenland is geregistreerd. Daarom moet de als belastbare grondslag gehanteerde waarde van het ingevoerde tweedehands voertuig een weergave zijn van de waarde van een vergelijkbaar voertuig dat al op het nationale grondgebied is geregistreerd. Om dat te bereiken moet bij de heffing van BPM ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte personenauto een reële waardedaling in aanmerking worden genomen, dan wel moet een waarde worden geschat die de werkelijke waarde zeer sterk benadert. Het discriminatieverbod brengt mee dat die reële waardedaling of die werkelijke waarde zo goed mogelijk moet worden benaderd. Artikel 10, eerste en tweede lid, van de Wet BPM, waarin is bepaald dat voor gebruikte personenauto’s de verschuldigde BPM wordt berekend met inachtneming van een vermindering (de afschrijving), moet met inachtneming hiervan worden uitgelegd en toegepast (zie HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:323, r.o. 3.1.2.).
4.7.
De wet- en regelgever heeft voor de toepassing van artikel 10, leden 2, 6 en 7, van de Wet BPM voorzien in drie manieren waaruit kan worden gekozen om de reële waardedaling van een gebruikt motorvoertuig als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Wet BPM aannemelijk te maken. Op grond van artikel 10, achtste lid, van de Wet BPM in samenhang gelezen met artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling kan de opgaaf van de gegevens die bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van die waardedaling, bedoeld in artikel 10, zevende lid, van de Wet BPM, bestaan uit ofwel i) een verwijzing naar een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland, onder overlegging van een kopie van de passage uit die koerslijst waaraan de toegepaste afschrijving is ontleend, ofwel ii) een verklaring van een onafhankelijke, erkende taxateur dat de in het taxatierapport opgegeven waarde door hem naar waarheid is vastgesteld aan de hand van een gedegen fysieke opname van het motorrijtuig, onder vermelding van datum, begin- en eindtijd van deze fysieke opname en naam, adres en woonplaats van degene die de taxatie feitelijk heeft verricht. Indien de belastingplichtige geen gebruik maakt van een van de hiervoor bedoelde opgaven, wordt de afschrijving bepaald aan de hand van de in artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling voorziene afschrijvingstabel (zie HR 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1666, r.o. 3.2.2).
4.8.
Met het wettelijke systeem, waarin de vermindering (afschrijving) kan worden bepaald aan de hand van – kort gezegd – een taxatie, een koerslijst of de forfaitaire tabel, wordt het in artikel 110 VWEU neergelegde discriminatieverbod, naar het oordeel van het Hof, geëerbiedigd. Door de keuzemogelijkheid uit deze drie instrumenten is immers gewaarborgd dat bij de heffing van BPM ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte personenauto een reële waardedaling in aanmerking wordt genomen, dan wel een waarde worden geschat die de werkelijke waarde zeer sterk benadert.
4.9.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van BPM, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Dat geldt ook bij naheffing. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. Aan de belastingplichtige moet wel voldoende gelegenheid worden geboden het van hem verlangde bewijs te leveren (vgl. onder meer HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3).
4.10.
Het is aan belanghebbende de feiten die ten grondslag liggen aan de door hem bepleite vermindering van de BPM aannemelijk te maken. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de hoogte van de afschrijving van de kampeerauto moet worden bepaald aan de hand van de afschrijving van een vergelijkbare, in mei 2016 in Nederland op de openbare weg toegelaten, gesloten bestelauto van hetzelfde merk en type zonder recreatieve voorzieningen. De door hem in bezwaar en in (hoger) beroep verdedigde afschrijving van 53,95% heeft hij onderbouwd met een in de handel algemeen toegepaste koerslijst van een gesloten bestelauto.
4.11.
Naar het oordeel van het Hof bestaan wezenlijke verschillen wat betreft de eigenschappen en de behoeften waarin deze auto’s voorzien, tussen gebruikte bestelauto’s en gebruikte kampeerauto’s. Het Hof wijst daarbij op het verschil in intensiteit van het gebruik van de beide soorten voertuigen dat is terug te voeren op het al dan niet aangebracht zijn van recreatieve voorzieningen. Het Hof verbindt daaraan de conclusie dat de afschrijving bij gesloten bestelauto’s met recreatieve voorzieningen niet in gelijke mate verloopt als bij gesloten bestelauto’s zonder die voorzieningen, en dat daarom voor de afschrijving van de kampeerauto moet worden aangesloten bij de waardedaling zoals deze zich in het economische verkeer voordoet bij kampeerauto’s. Dat bij de vaststelling van het op de voet van artikel 9 van de Wet BPM verschuldigde bedrag aan BPM op basis van het zogenoemde Kaderbesluit is uitgegaan van de netto catalogusprijs van een voor dat doel vergelijkbare gesloten bestelauto, doet aan het hiervoor overwogene niet af (zie HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847). Het Hof ziet gelet op het voorgaande geen redenen tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. De namens belanghebbende ingebrachte argumenten maken dat niet anders.
4.12.
Gelet hierop, maakt belanghebbende met de verwijzing naar de handelsinkoopwaarde van een gesloten bestelauto, zonder recreatieve voorzieningen, niet aannemelijk dat voor de bepaling van de rest-BPM ter zake van de kampeerauto een afschrijvingspercentage van 53,95 heeft te gelden.
4.13.
Nu een bruikbare koerslijst of een taxatierapport ontbreekt, heeft de Inspecteur voor de berekening van de door belanghebbende verschuldigde BPM terecht aangeknoopt bij de forfaitaire tabel. Het Hof acht de door de Inspecteur gehanteerde afschrijving van 32,332% voor de onderhavige kampeerauto over een periode van ongeveer een jaar bij ongeveer 9.000 gereden kilometers zeker niet te laag. De door de Inspecteur berekende verschuldigde BPM van € 7.913 is daarom niet te hoog. De onderhavige naheffingsaanslag ten bedrage van € 2.447 is terecht aan belanghebbende opgelegd.
Naheffen na belastbaar feit
4.14.
De stelling van belanghebbende dat te weinig geheven BPM niet op grond van artikel 20 AWR kan worden nageheven nadat voor een gebruikt, vanuit een andere lidstaat naar Nederland overgebracht motorvoertuig het belastbare feit (registratie in het Nederlandse kentekenregister) zich heeft voorgedaan, faalt op de gronden vermeld in overweging 2.2 van het arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393.
Vergoeding van immateriële schade
4.15.
Belanghebbende heeft – voor het eerst in hoger beroep – verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van de onderhavige zaak in de bezwaarfase.
4.16.
Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is derhalve de duur van de bezwaarfase inbegrepen. De in dit verband in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de hoofdzaak. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld. In het onderhavige geval, waarin het verzoek voor het eerst in hoger beroep is gedaan, heeft te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van de uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen.
4.17.
Het tijdsverloop tussen de ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur (op 7 oktober 2016) en de uitspraak van het Hof (23 maart 2021) bedraagt 4 jaar en bijna 6 maanden, hetgeen gelet op het hiervoor vermelde uitgangspunt voor de totale procedure van vier jaar een overschrijding van de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil meebrengt van net iets minder dan een half jaar. Dit betekent dat belanghebbende in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade van € 500. Het Hof constateert dat de redelijke termijn zowel in de bezwaarfase (gelet op de uitspraak op bezwaar op 22 december 2017) als in de hoger beroepsfase met ongeveer 2,5 maand is overschreden, zodat het bedrag van € 500 gelijkelijk dient te worden verdeeld over de Inspecteur en de Minister. Het Hof zal gelet op het voorgaande de Inspecteur en de Minister ieder veroordelen tot vergoeding van € 250.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond, uitsluitend voor zover het de vergoeding van immateriële schade betreft.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond acht voor zover het de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn betreft, is er aanleiding het griffierecht in hoger beroep aan belanghebbende te laten vergoeden en een veroordeling uit te spreken in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep. Omdat de overschrijding zowel aan de Inspecteur als aan de Minister is toe te rekenen, zal worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt. Naar het oordeel van het Hof bestaat er voor vergoeding van de werkelijke kosten geen aanleiding. Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 534 (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 0,5  € 534). Het Hof zal de Inspecteur en de Minister elk voor de helft van deze proceskosten veroordelen, dus elk voor € 267.

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 250,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de door het Hof aan belanghebbende toegekende vergoeding van immateriële schade van € 250 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van het Hof (23 maart 2021) tot aan de dag van algehele voldoening,
– veroordeelt de Minister tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 250,
– veroordeelt de Minister tot vergoeding van de wettelijke rente over de door het Hof aan belanghebbende toegekende vergoeding van immateriële schade van € 250 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van het Hof (23 maart 2021) tot aan de dag van algehele voldoening,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende de helft van het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 259 vergoedt, ofwel € 129,50,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de helft van de vergoeding van het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht van € 259, ofwel € 129,50 vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak van het Hof (23 maart 2021) tot aan de dag van algehele voldoening,
– gelast dat de Minister aan belanghebbende de helft van het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 259 vergoedt, ofwel € 129,50,
– veroordeelt de Minister tot vergoeding van de wettelijke rente over de helft van de vergoeding van het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht van € 259, ofwel € 129,50 vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak van het Hof (23 maart 2021) tot aan de dag van algehele voldoening,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 267,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de aan belanghebbende in hoger beroep toegekende vergoeding van proceskosten ten bedrage van € 267 vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak van het Hof (23 maart 2021) tot aan de dag van algehele voldoening,
– veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 267,
– veroordeelt de Minister tot vergoeding van de wettelijke rente over de aan belanghebbende in hoger beroep toegekende vergoeding van proceskosten ten bedrage van € 267 vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak van het Hof (23 maart 2021) tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
23 maart 2021.
De voorzitter,
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
(G.B.A. Brummer)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.