In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende [X] [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 maart 2020, betreffende een aanslag rioolheffing voor het jaar 2017 opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Ede. De heffingsambtenaar had de aanslag gehandhaafd na bezwaar van belanghebbende. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. De zitting vond plaats op 17 februari 2021.
De kern van het geschil betreft de definitie van "afvoerend oppervlak" zoals opgenomen in de Verordening op de heffing en invordering van rioolheffing 2017 van de gemeente Ede. Belanghebbende betoogde dat alleen oppervlakken die zowel bebouwd als verhard zijn, als afvoerend oppervlak moeten worden aangemerkt. De heffingsambtenaar stelde daarentegen dat zowel bebouwde als verhard oppervlaktes meetellen. Het hof oordeelde dat de definitie in de Verordening ambigu is, maar dat de uitleg van de heffingsambtenaar, die beide soorten oppervlaktes omvat, gevolgd moet worden.
Daarnaast was er een geschil over de opbrengstlimiet van de rioolheffing. Het hof oordeelde dat de geraamde baten de geraamde lasten niet mogen overschrijden, en dat de heffingsambtenaar voldoende inzicht had gegeven in de ramingen. Het hof concludeerde dat de heffingsambtenaar de door belanghebbende opgeworpen twijfels had weggenomen en dat de aanslag rioolheffing terecht was opgelegd. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.