ECLI:NL:GHARL:2021:1811

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 februari 2021
Publicatiedatum
25 februari 2021
Zaaknummer
200.284.328/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vraag of er een arbeidsovereenkomst bestaat tussen verzoeker en verweerster, en de gevolgen daarvan voor de opzegging en proceskosten

In deze zaak heeft verzoeker hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kantonrechter, die zijn verzoek tot vernietiging van de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst had afgewezen. De kernvraag was of verzoeker in november 2015 een arbeidsovereenkomst had gesloten met de inmiddels overleden mevrouw C, waardoor hij in dienst zou zijn getreden bij verweerster, Research Group B.V. De kantonrechter oordeelde dat er geen arbeidsovereenkomst was, en daarom kwam hij niet toe aan de vraag of de opzegging op de juiste wijze had plaatsgevonden.

Verzoeker was het niet eens met dit oordeel en verzocht in hoger beroep om vernietiging van de opzegging en doorbetaling van zijn loon, of subsidiair om een billijke vergoeding van € 15.000. Verweerster betwistte dat er een arbeidsovereenkomst was en stelde dat verzoeker geen werkzaamheden voor haar had verricht, maar enkel voor mevrouw C in haar privé-sfeer. Het hof oordeelde dat verzoeker zijn stellingen in hoger beroep niet had onderbouwd en dat de kantonrechter terecht had geoordeeld dat er geen arbeidsovereenkomst was.

Het hof verwierp het hoger beroep van verzoeker en veroordeelde hem in de proceskosten van verweerster. Het hof concludeerde dat er geen reden was om verzoeker te veroordelen in de werkelijke proceskosten, omdat er geen sprake was van misbruik van procesrecht. De beslissing van het hof werd op 24 februari 2021 uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.284.328/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 8428096)
beschikking van 24 februari 2021
in de zaak van
[verzoeker] ,
wonend in [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verzoeker,
hierna:
[verzoeker],
advocaat: mr. L.H. Haarsma, die kantoor houdt te Paterswolde,
tegen:
[verweerster] Research Group B.V.,
gevestigd in [B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerster,
hierna:
[verweerster],
advocaat: mr. J.M. Frons, die kantoor houdt te Groningen.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
[verzoeker] heeft op 24 september 2020 hoger beroep ingesteld van de beschikking van 25 juni 2020 van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen.
Daarin heeft de kantonrechter zijn verzoek tot vernietiging van de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst dan wel zijn verzoek om een billijke vergoeding afgewezen, omdat van een arbeidsovereenkomst geen sprake zou zijn.
1.2
Na ontvangst van het beroepschrift met bijlagen zijn de volgende stukken ontvangen:
- het verweerschrift, ook voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, met bijlagen;
- het verweerschrift in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van 29 januari 2021, met een wijziging van het verzoek;
- de faxbrief van 9 februari 2021 van mr. Frons met bijlage 4.
Op 10 februari 2021 is de mondelinge behandeling gehouden waarbij beide partijen een pleitnotitie hebben overgelegd.
Daarna heeft het hof uitspraak bepaald op 29 maart 2021 of zoveel eerder als mogelijk is.
2. Waar gaat deze zaak over?
2.1
Kernvraag in deze zaak is of [verzoeker] in november 2015 met de inmiddels overleden mevrouw [C] een arbeidsovereenkomst heeft gesloten, op grond waarvan hij in dienst is getreden bij [verweerster] . Als dat zo is, is de vervolgvraag of die arbeidsovereenkomst op de juiste wijze is beëindigd na opzegging op 10 januari 2020. De kantonrechter heeft de kernvraag ontkennend beantwoord, voor recht verklaard dat er geen arbeidsovereenkomst was en kwam daarom aan de vervolgvraag niet meer toe.
2.2
[verzoeker] is het niet eens met dat oordeel. Hij verzoekt in hoger beroep primair vernietiging van de opzegging en veroordeling van [verweerster] tot doorbetaling van zijn loon en subsidiair veroordeling van [verweerster] tot betaling van € 15.000 als billijke vergoeding.
2.3
[verweerster] vindt dat het hof niet mag oordelen over het primaire verzoek omdat het hof op grond van artikel 7:683 lid 3 BW geen opzegging kan vernietigen. Het hof kan alleen een opgezegde arbeidsovereenkomst herstellen. De wijziging van het verzoek op 29 januari 2021 is in strijd met de hoofdregel van hoger beroep dat alle verzoeken en verweren in het eerste processtuk moeten staan. [verweerster] is het eens met de uitspraak van de kantonrechter en meent dat [verzoeker] in hoger beroep haar werkelijke proceskosten moet betalen.

3.Het oordeel van het hof

De beslissing
3.1
De conclusie van het hof is dat de bezwaren van [verzoeker] tegen de beschikking van de kantonrechter niet opgaan. Zijn hoger beroep wordt daarom verworpen. De formele bezwaren van [verweerster] tegen de inhoud van wat [verzoeker] verzoekt, zijn gedeeltelijk terecht en gedeeltelijk onterecht. Maar voor een veroordeling van [verzoeker] in de werkelijke proceskosten ziet het hof onvoldoende reden. Het hof legt uit hoe het tot die beslissing is gekomen.
Eerst de formele bezwaren: wat kon [verzoeker] vragen?
3.2
[verweerster] wijst er terecht op dat, als de kantonrechter een opzegging niet vernietigt, de werknemer dat niet alsnog aan het hof kan vragen. Alleen de kantonrechter kan een opzegging vernietigen en als hij dat niet doet, is en blijft de arbeidsovereenkomst door die opzegging geëindigd. De werknemer kan het hof vervolgens wel vragen om herstel van de arbeidsovereenkomst of, al dan niet subsidiair, om een billijke vergoeding (artikel 7:683 lid 3 BW).
[verzoeker] kon na indiening van zijn beroepschrift (en het verstrijken van de beroepstermijn, waarbinnen hij zijn beroepschrift nog had kunnen intrekken en vervangen door een verbeterd exemplaar) zijn verzoek niet meer wijzigen volgens de “tweeconclusieregel” [1] . Van een toegelaten uitzondering op die hoofdregel is niet gebleken. Het hof gaat daarom aan de wijziging van het verzoek voorbij.
3.3
Dat neemt niet weg dat het hof een ongelukkig geformuleerd verzoek wel mag uitleggen en daaraan de betekenis mag geven zoals ook de wederpartij die redelijkerwijs had moeten verstaan. Uit het feit dat [verzoeker] primair de opzegging van tafel wilde en loondoorbetaling wenste, had ook [verweerster] moeten begrijpen dat daarmee ‘herstel’ bedoeld werd. Met het subsidiaire verzoek om een billijke vergoeding is verder procedureel niets mis.
Inzet van het hoger beroep is daarmee: herstel van de arbeidsovereenkomst of een billijke vergoeding.
Kernvraag: is er wel een arbeidsovereenkomst?
3.4
Volgens [verzoeker] , geboren [in] 1936, heeft hij [in] 2015 een arbeidsovereenkomst met [verweerster] . Die overeenkomst is als volgt tot stand gekomen.
3.5
[verzoeker] heeft tot zijn pensionering bij accountantskantoren gewerkt en verrichtte via die kantoren fiscale en administratieve werkzaamheden ten behoeve van [verweerster] en haar oprichters, de heer [D] en zijn echtgenote mevrouw [C] . Na zijn pensionering is [verzoeker] betrokken gebleven bij de familie [C/D] . Hij bleef als zelfstandige de privé-belastingaangiftes verzorgen. De heer [D] is in september 2015 overleden. Enkele weken later heeft mevrouw [C] een door [verzoeker] met de hand geschreven briefje ondertekend waarin staat:
Ondergetekende, mevrouw [C] , directeur van de [verweerster] Research
Group verzoekt de administratie van voornoemde B. V., die activiteiten te ondernemen, die het volgende inhouden. Met ingang van 1 oktober 2015 treedt in dienst van [verweerster] B. V.:
[verzoeker] , [a-straat 1] , [A]
De beloning/salaris bedraagt € 1.000,- (een duizend euro) per maand, waarin geacht wordt te zijn begrepen vakantiegeld en een 13e maanduitkering.
Dit salaris is met ingang van 1 januari 2016 verhoogd naar € 1.200,- bruto per maand en ook daadwerkelijk tot en met januari 2020 uitbetaald.
3.6
[verweerster] betwist dat zij een arbeidsovereenkomst met [verzoeker] heeft. [verzoeker] heeft geen werkzaamheden voor haar verricht, maar uitsluitend werkzaamheden ten behoeve van mevrouw [C] privé. Zoals [verzoeker] zelf schrijft in zijn brief van september 2020 (productie 1 bij verweerschrift in hoger beroep) hield hij zich bezig met de erfbelasting, de inkomstenbelasting en correspondentie over verpleegkosten met de SVB en het CAK. Dat gebeurde niet in opdracht en onder gezag van [verweerster] . [verzoeker] heeft de kantonrechter verteld dat hij het hiervoor geciteerde briefje heeft opgesteld als vehikel om zijn kosten fiscaal aftrekbaar te maken.
Bij mevrouw [C] begon zich omstreeks het overlijden van haar echtgenoot dementie te ontwikkelen, zo heeft de kantonrechter onbetwist als feit vastgesteld.
3.7
De kantonrechter heeft geoordeeld dat [verzoeker] niet heeft onderbouwd dat hij productieve werkzaamheden ten behoeve van [verweerster] heeft verricht en dat hij ook geen concreet bewijsaanbod hiervan heeft gedaan. De uitgevoerde werkzaamheden zijn voor mevrouw [C] privé en in opdracht van haar privé verricht. [verzoeker] heeft zelf bevestigd dat de op papier gezette afspraak een vehikel was om de werkzaamheden voor de nalatenschap fiscaal aftrekbaar te maken. Van een arbeidsovereenkomst met [verweerster] is daarom geen sprake.
3.8
In hoger beroep heeft [verzoeker] zijn stellingen niet nader onderbouwd. Volgens hem was 75% van zijn werk voor mevrouw [C] privé, maar 25% ten behoeve van de vennootschap. Daarop bevraagd heeft [verzoeker] niet meer kunnen verklaren dan dat hij een knipselboek heeft samengesteld en concept-jaarstukken bekeek. Dat is geen arbeid voor [verweerster] en die werkzaamheden werden ook niet onder gezag van [verweerster] verricht. In feite heeft [verzoeker] inmiddels ook zelf erkend dat in het onder 3.5 geciteerde briefje ten onrechte de schijn werd gewekt dat sprake zou zijn van een arbeidsovereenkomst met [verweerster] . In zijn kort voor de mondelinge behandeling bij het hof geschreven briefje aan de huidige directeur van [verweerster] (door mr. Frons toegestuurd als bijlage 4) schrijft [verzoeker] :
Op advies van mijn advocate wend ik mij rechtstreeks tot jou met de volgende mededelingen. Naar mijn opvatting zijn er twee mogelijkheden: 1. Wij wachten Leeuwarden af of 2. Je gaat alsnog akkoord met het door mij voorgestelde compromis. In het geval je kiest voor optie 1 zie ik mij, contrecoeur, genoodzaakt de belastingdienst in kennis te stellen van door [verweerster] B.V. onjuist ingediende aangiften vennootschapsbelasting vanaf het jaar 2015. Van zowel mijn kosten als de kosten van het secretariaat is achteraf gebleken, dat deze kosten grotendeels betrekking hadden op privewerkzaamheden en derhalve ten onrechte op het belastbaar resultaat van [verweerster] B.V. in mindering zijn gebracht.
3.9
Het hof deelt daarom het oordeel van de kantonrechter. De daartegen gerichte gronden van beroep gaan niet op. Nog los van het feit dat niet is onderbouwd welke werkzaamheden in opdracht van de vennootschap voor de vennootschap zijn verricht, is het herhaalde bewijsaanbod onvoldoende concreet. Daarmee is het niet ter zake dienend.
Geen arbeidsovereenkomst. Wat is daarvan het gevolg?
3.1
Omdat er geen arbeidsovereenkomst is, ontbreekt iedere grond voor een betaling aan [verzoeker] . De kantonrechter heeft terecht zijn verzoeken afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten. Het daartegen gerichte beroep wordt daarom verworpen.
Aan het voorwaardelijke tegenverzoek (dat strekte tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst) kwam de kantonrechter niet toe. [verweerster] had in hoger beroep geen voorwaardelijk incidenteel hoger beroep hoeven instellen. Als het hof tot een ander oordeel was gekomen dan de kantonrechter, had het hof in het kader van de vervolgtoetsing in hoger beroep (“de devolutieve werking”) alsnog moeten onderzoeken of de andere argumenten van [verweerster] (waaronder die met betrekking tot de in het voorwaardelijk tegenverzoek gevraagde ontbinding van de arbeidsovereenkomst) tot afwijzing van het verzochte herstel en/of de billijke vergoeding hadden moeten leiden. Voor dit kennelijk zekerheidshalve ingestelde voorwaardelijk incidenteel hoger beroep wordt geen kostenveroordeling uitgesproken.
3.11
[verzoeker] is ook in hoger beroep de in het ongelijk gestelde partij. Hij wordt veroordeeld in de proceskosten van [verweerster] .
Geen veroordeling in de werkelijke proceskosten
3.12
[verweerster] heeft verzocht [verzoeker] te veroordelen tot vergoeding van de werkelijke proceskosten die zij in hoger beroep heeft moeten maken. Zij voert aan dat [verzoeker] wist of moest weten dat hij zich ten onrechte beriep op een arbeidsovereenkomst als basis voor zijn verzoek. Hij heeft bovendien laten weten dat hij zelf niet achter het hoger beroep stond, maar daartoe was aangezet door zijn advocaat.
3.13
Het hof constateert dat het door [verzoeker] opgestelde en door mevrouw [C] ondertekende papiertje in de praktijk wel heeft geleid tot jarenlange maandelijkse betalingen door [verweerster] . In zoverre is er iets meer dan alleen een papieren constructie of werkelijkheid geweest. Uiteraard is het wenselijk dat geen nodeloos beslag wordt gelegd op tijd en geld van zowel de wederpartij als de overheid, die de rechtspraak moet financieren. In dit geval heeft [verzoeker] echter ook aangevoerd dat hij zich tekortgedaan voelde door de wijze waarop de behandeling in eerste aanleg is verlopen. Van misbruik van procesrecht of onrechtmatige daad is, gelet op het voorgaande, geen sprake. Het verzoek van [verweerster] tot veroordeling van [verzoeker] in de werkelijke proceskosten wordt om die reden afgewezen.
3.14
[verzoeker] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep overeenkomstig het liquidatietarief. Dat betekent dat hij het door [verweerster] betaalde griffierecht van € 772,- dient te vergoeden en het salaris van de advocaat van € 2.228,- gebaseerd op 2 punten, tarief II.

4.De beslissing

Het hof beschikt in hoger beroep:
verwerpt het hoger beroep van [verzoeker] ;
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten van het hoger beroep, aan de kant van [verweerster] vastgesteld op € 772,- griffierecht en € 2.228,- salaris advocaat in hoger beroep;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. W.P.M. ter Berg, M.E.L. Fikkers en R.S. de Vries, en is in aanwezigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 februari 2021.

Voetnoten

1.Zie HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771, HR 8 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1224 en HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3238.