ECLI:NL:GHARL:2021:11708

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
21 december 2021
Zaaknummer
200.274.337/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkooprecht in geschil bij koopovereenkomst agrarische grond tussen particulier en Provincie Groningen

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een particulier, aangeduid als [appellant], en de Provincie Groningen, samen met de Stichting Het Groninger Landschap, over de uitleg van een terugkooprecht dat is opgenomen in een koopovereenkomst betreffende een perceel agrarische grond. De koopovereenkomst werd in 2015 gesloten, waarbij [appellant] het perceel verkocht aan de Provincie Groningen. In de overeenkomst was een terugkooprecht opgenomen, dat [appellant] de mogelijkheid gaf om het perceel terug te kopen onder bepaalde voorwaarden. In 2018 stelde [appellant] dat hij gebruik wilde maken van dit terugkooprecht, omdat hij meende dat de voorwaarden voor uitoefening ervan waren vervuld. De Provincie Groningen en de Stichting Het Groninger Landschap betwistten echter dat [appellant] recht had op terugkoop.

De rechtbank oordeelde in eerste aanleg dat [appellant] recht had op een verklaring voor recht dat de Provincie Groningen verplicht was om het perceel in te richten conform het inrichtingsplan, maar wees andere vorderingen van [appellant] af. In hoger beroep heeft het hof de grieven van [appellant] tegen deze uitspraak behandeld. Het hof heeft vastgesteld dat de uitleg van de terugkoopbepaling door de rechtbank juist was en dat de Provincie Groningen niet verplicht was om het perceel binnen een strikte termijn volledig in te richten. Het hof oordeelde dat de terugkoopbepaling niet zo moest worden geïnterpreteerd dat het terugkooprecht ook kan worden ingeroepen als de inrichting niet volledig conform het inrichtingsplan is uitgevoerd. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd, maar de overige beslissingen bekrachtigd, en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.274.337/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen 190280)
arrest van 21 december 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal appel, geïntimeerde in het incidenteel appel,
bij de rechtbank: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. J.J. Veldhuis te Leeuwarden,
tegen
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon
Provincie Groningen,
zetelend te Groningen,
2. de stichting
Stichting Het Groninger Landschap,
zetelend te Haren,
geïntimeerden in het principaal appel, appellanten in het incidenteel appel,
bij de rechtbank: gedaagden,
hierna tezamen:
Provincie Groningen c.s.,
advocaat: mr. S.A. Frijling te Groningen.

1.De procedure bij de rechtbank

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
20 november 2019 dat de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen,
(hierna: de rechtbank) heeft gewezen.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit het tussenarrest van dit hof van 19 januari 2021 en een akte houdende overlegging producties van 25 november 2021 zijdens [appellant] . Op grond van genoemd tussenarrest heeft op 25 november 2021 een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich bij de stukken.
2.2
Daarna heeft het hof een datum voor dit arrest vastgesteld.
2.3
[appellant] vordert in hoger beroep, na wijziging van eis - kort gezegd - vernietiging van het vonnis van de rechtbank van 20 november 2019 (hierna: het vonnis) en alsnog toewijzing van zijn (gewijzigde) vorderingen, met veroordeling van Provincie Groningen c.s. in de kosten van beide instanties. Provincie Groningen c.s. vorderen, voor zover [appellant] vorderingen door de rechtbank zijn toegewezen, in incidenteel hoger beroep - kort gezegd -vernietiging van het vonnis en alsnog integrale afwijzing van zijn vorderingen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties.

3.Waar gaat deze procedure over?

3.1
Deze zaak betreft een geschil tussen [appellant] en Provincie Groningen c.s. over een terugkooprecht dat is overeengekomen in verband met de verkoop door [appellant] van een perceel grond aan Provincie Groningen enige jaren eerder. [appellant] vindt dat de voorwaarde waaronder dit terugkooprecht kan worden uitgeoefend is vervuld en dat hij het perceel van Provincie Groningen kan terugkopen. Provincie Groningen c.s. bestrijden dat [appellant] zijn terugkooprecht kan uitoefenen. Het hof is het op dit punt eens met Provincie Groningen c.s. en zal dit na een bespreking van de feiten en de beslissing van de rechtbank verder toelichten.

4.De vaststaande feiten

4.1
Het hof gaat uit van de volgende vaststaande feiten.
4.2
[appellant] is de eigenaar van een woonboerderij met landerijen te [woonplaats] . Onderdeel van die landerijen zijn respectievelijk waren onder meer enige percelen agrarische grond.
4.3
In de eerste helft van 2015 zijn [appellant] en Provincie Groningen met elkaar in contact gekomen over een mogelijke verkoop van een gedeelte van een aan [appellant] in eigendom toebehorende kavel agrarische grond gelegen ten zuiden van [woonplaats] (hierna: het perceel), grenzend aan de onder 4.2 bedoelde landerijen. Dit gedeelte is (thans) kadastraal bekend als gemeente Leek, sectie [Y] , nummer [nummer] en is ruim 9 hectare groot.
4.4
Naar aanleiding van hun contact is een concept koopovereenkomst opgesteld en aan [appellant] toegezonden. Artikel 5 en 6 van de bijzondere voorwaarden daarvan luidden, voor zover van belang:
“Artikel 5 Afspraken inrichting
Partijen komen overeen dat de provincie (in samenspraak met Stichting Het Groninger Landschap en het waterschap Noorderzijlvest) zich er toe verplicht om onderhavige perceel binnen een termijn van 3 jaren na aktepassering in te richten ten behoeve van natuur- en KRW [Kaderrichtlijn Water, hof] doelen.
Hieronder wordt onder andere verstaan:
- Aan de Oostzijde van het Lettelberterdiep wordt in het laag gelegen deel een nevenstroom met flauwe taluds aangelegd die moet voldoen aan de KRW-richtlijnen;
- Langs de oostzijde van het Lettelberterdiep wordt op de hoger gelegen percelen een natuurvriendelijke oever aangelegd;
- De zuidelijke lager gelegen percelen worden ingericht conform de richtlijnen van de provincie (natte natuur) door deze in te richten met slenken en poelen waarbij plas-dras situaties ontstaan;
- De hoger gelegen gronden worden ontwikkeld als kruidenrijke graslanden met behoud en zo mogelijk versterking van de slotenstructuur (flauwe taluds voor zover de vrijkomende grond binnen het project kan worden versterkt);
- De onderbemaling zal derhalve na inrichting worden opgeheven teneinde zoveel als mogelijk vernatting te bewerkstelligen.
Voor voornoemde inrichtingsmaatregelen geldt dat deze redelijkerwijs zullen worden genomen voor zover dit mogelijk is binnen de normbedragen voor inrichting en binnen het wettelijk subsidiekader; en voor zover mogelijk in verband met vergunningen, archeologie en dergelijke en binnen wet- en regelgeving. Afhankelijk van de inrichtingskosten (overschrijding van normbedragen) en de feitelijke belemmeringen (obstakels in de grond, archeologie, excessieve sanering en verontreiniging en dergelijke) zouden voornoemde inrichtingsmaatregelen soberder kunnen uitpakken. Het inrichtingsplan zal nader worden voorbereid door voornoemde partijen en zoveel als mogelijk worden uitgewerkt in samenspraak met verkoper.
(…)
Artikel 6 Terugkooprecht
Verkoper heeft in ieder van de navolgende gevallen een terugkooprecht van het verkochte:
1. Indien de provincie geen invulling geeft aan de inrichting van onderhavig perceel op basis van een vast te stellen inrichtingsplan binnen een termijn van 3 jaren na aktepassering (zoals benoemd in artikel 5 van deze bijzondere voorwaarden), heeft verkoper de mogelijkheid om het verkochte binnen een termijn van 3 maanden vrij op naam terug te kopen tegen de huidige koopsom.
2. (…)”
4.5
De notaris van [appellant] heeft bij e-mail van 15 april 2015 aan de door Provincie Groningen in verband met de voorgenomen transactie ingeschakelde heer [naam1] geschreven:
“Pagina 2 bijzondere voorwaarden: artikel 6; deze bepaling dient als volgt te luiden:
‘Verkoper heeft in ieder van de navolgende gevallen een terugkooprecht van het verkochte:
1. Het is voor verkoper van belang dat de inrichtingswerkzaamheden omschreven in de 1e zin van artikel 5 en nader uitgewerkt in de opsomming in de 2e zin van artikel 5 zoals ook schetsmatig uitgewerkt in de bijlage (inrichtingsplan) tijdig en afdoende worden uitgevoerd, zulks ter beoordeling van verkoper. In verband hiermee komen de provincie en verkoper overeen dat indien verkoper na afloop van een termijn van 3 jaren na aktepassering mocht blijken dat deze inrichtingswerkzaamheden niet dan wel niet geheel, waaronder mede begrepen zodanig sober dat naar de mening van verkoper er niet meer sprake is van de volledige uitvoering van de overeengekomen inrichtingswerkzaamheden, door of namens de provincie zijn uitgevoerd, heeft verkoper het recht om het verkochte binnen een termijn van 3 maanden na afloop van bedoelde termijn van 3 jaren, vrij op naam terug te kopen tegen de huidige koopsom.’”
4.6
Op dezelfde dag heeft [naam2] , senior adviseur grond bij Provincie Groningen aan voornoemde [naam1] laten weten:
“Bijgaand de aanpassingen doorgevoerd. Ik heb alleen opmerking 5, eerste lid niet geaccepteerd. Op basis van de overeenkomst en de uitwerking van het inrichtingsplan dat we in samenspraak met [appellant] zullen doen, zal de provincie tot inrichting (laten) overgaan, dan wel zal de conclusie worden
getrokken dat [appellant] terugkoopt.”
4.7
Op 16 april 2015 is tussen [appellant] als verkoper en Provincie Groningen als koper een koopovereenkomst tot stand gekomen met betrekking tot het perceel. Daarin is een koopprijs overeengekomen van € 341.050,- en zijn de artikelen 5 en 6 van de bijzondere voorwaarden uit het concept ongewijzigd gebleven.
4.8
De levering van het perceel door [appellant] aan Provincie Groningen heeft plaatsgevonden op 29 april 2015.
4.9
Op 2 september 2015 heeft Provincie Groningen het perceel doorgeleverd aan Het Groninger Landschap als onderdeel van kavelruil.
4.1
De raadsman van [appellant] heeft Provincie Groningen op 12 juni 2018 aangeschreven. Hij schrijft in deze brief, voor zover relevant:
“Gegeven derhalve het feit dat de voorwaarde zoals gesteld in artikel 6 lid 1 van de bijzondere voorwaarden bij koop is ingetreden, maakt cliënt hierbij gebruik van zijn uit dien hoofde bestaande terugkooprecht, dat geldt binnen een termijn van 3 maanden na 1 mei jl. Bepaald is dat het verkochte terug wordt gekocht tegen dezelfde koopsom ad € 341.050,- vrij op naam. Voorts maakt cliënt aanspraak op levering van het verkochte in de hoedanigheid waarin het zich bij de totstandkoming van de koopovereenkomst bevond, dat wil zeggen een perceel landbouwgrond.”
4.11
Bij brief van eveneens 12 juni 2018 van de raadsman van [appellant] aan Het Groninger Landschap is een afschrift van de brief van 12 juni 2018 aan Provincie Groningen toegezonden.
4.12
De raadsvrouw van Provincie Groningen c.s. heeft bij brief van 6 juli 2018 aan de raadsman van [appellant] geschreven, voor zover relevant:
“Hierdoor bericht ik dat zowel de Provincie als Stichting Het Groninger Landschap niet vrijwillig zullen meewerken aan teruglevering van het perceel aan uw cliënt.
Mondeling heb ik u reeds aangegeven dat ik op basis van de op dit moment in mijn bezit zijnde stukken ervan overtuigd ben dat uw cliënt geen aanspraak heeft op teruglevering van het perceel.”

5.De vordering en de beslissing van de rechtbank

[appellant] heeft bij de rechtbank een uitgebreide vordering ingesteld in verband met het door hem gestelde terugkooprecht. De rechtbank heeft bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis toegewezen de door [appellant] gevorderde verklaring voor recht dat artikel 5 van de bijzondere voorwaarden een resultaatsverplichting bevat om vóór 29 april 2018 tot volledige inrichting van het perceel over te gaan conform het inrichtingsplan. De overige vorderingen van [appellant] zijn afgewezen. [appellant] is in de proceskosten veroordeeld.

6.De beoordeling van de grieven en de vorderingen in hoger beroep

Eiswijziging
6.1
[appellant] heeft in principaal hoger beroep zijn eis vermeerderd. Hij vordert in hoger beroep dat het hof
I. voor recht verklaart dat het niet volledig en tijdig nakomen van artikel 5 van de bijzondere voorwaarden leidt tot het door [appellant] kunnen inroepen van het terugkooprecht;
II. voor recht verklaart dat [appellant] rechtsgeldig een beroep heeft gedaan op het terugkooprecht;
III. het Groninger Landschap veroordeelt om binnen twee maanden na het in dezen te wijzen arrest aan [appellant] het perceel aan [appellant] te leveren,
a. primair: in de feitelijke en juridische staat waarin het perceel zich thans bevindt, doch zulks alsdan met bepaling dat de door [appellant] te betalen koopprijs zal worden aangepast tot
€ 51.000,- vrij op naam, althans een in goede justitie te bepalen koopprijs vrij op naam die recht doet aan de huidige feitelijke en juridische staat, vrij op naam;
b. subsidiair (en voorwaardelijk): in de feitelijke en juridische staat waarin het perceel zich thans bevindt, tegen de oorspronkelijke koopprijs vrij op naam, zulks onder de voorwaarde dat in rechte vast komt te staan dat Provincie Groningen c.s. tezamen dan wel één van hen niet de begunstigde zijn geweest van een SKNL-subsidie functieverandering,
zulks onder verbeurte van een direct opeisbare dwangsom van € 300.000,-, althans een door het hof in goede justitie vast te stellen dwangsom voor zover het Groninger Landschap in gebreke mocht blijven tijdig aan deze veroordeling te voldoen; en
IV. Provincie Groningen c.s. hoofdelijk veroordeelt in de proceskosten van beide instanties (nakosten daaronder mede begrepen), te vermeerderen met wettelijke rente.
6.2
Provincie Groningen c.s. hebben geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijzing van [appellant] . Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal dan ook worden gedaan op de gewijzigde eis.
De grieven
6.3
[appellant] heeft twee Romeins genummerde grieven (bezwaren) tegen het vonnis geformuleerd. Provincie Groningen c.s. zijn hunnerzijds in incidenteel hoger beroep met een enkele grief (A) opgekomen tegen het vonnis.
6.4
Het hof zal de grieven van partijen hierna thematisch en zo veel mogelijk in onderlinge samenhang bespreken.
Uitleg terugkooprecht
6.5
Met zijn eerste grief keert [appellant] zich tegen de uitleg die de rechtbank aan artikel 6 van de koopovereenkomst van partijen heeft gegeven, te weten dat het onder 1. van deze contractsbepaling vervatte terugkooprecht slechts kan worden ingeroepen indien niet binnen drie jaar tot inrichting van het perceel is overgegaan. [appellant] meent dat die uitleg verkeerd is en dat de bepaling – in samenhang met artikel 5 van de koopovereenkomst - zo moet worden begrepen dat het terugkooprecht (ook dan) kan worden uitgeoefend indien de inrichting van het perceel niet binnen drie jaar in conformiteit met het inrichtingsplan is voltooid.
6.6
De vraag naar wat partijen zijn overeengekomen dient in een zaak als de onderhavige te worden beantwoord aan de hand van de zogeheten Haviltex-maatstaf, zoals neergelegd in het gelijknamige arrest van de Hoge Raad. [1] Toepassing van de Haviltex-maatstaf brengt mee dat de vraag wat partijen zijn overeengekomen niet kan worden beantwoord op grond van uitsluitend een zuiver taalkundige uitleg van het overeengekomene. Doorslaggevend bij de uitleg daarvan is de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de tussen hen geldende bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht. Voor de uitleg van contractsbepalingen als de onderhavige geldt verder dat deze niet geïsoleerd dienen te worden beoordeeld, maar dienen te worden begrepen in verhouding tot de rest van de overeenkomst en de aard en strekking daarvan.
6.7
Anders dan [appellant] betoogt is artikel 6 van de koopovereenkomst door de rechtbank niet (al dan niet voorshands) taalkundig uitgelegd en bestaat er in een geval als het onderhavige ook geen bijzondere reden voor een dergelijke uitleg. [2] Evenals de rechtbank gaat het hof ervan uit dat de betekenis van genoemd artikel 6 (net als die van artikel 5) moet worden vastgesteld door niet alleen de tekst van de betreffende bepaling(en) in ogenschouw te nemen maar ook door de relevante context rondom de overeenkomst te betrekken, waarbij mede acht kan worden geslagen op de over en weer kenbare belangen van de contractsluitende partijen (vgl. artikel 3:12 BW) [3] en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen, waartoe op zichzelf mogelijke interpretaties van het overeengekomene zouden leiden. Tegen het licht van het voorgaande ligt het naar het oordeel van het hof in de rede om ervan uit te gaan dat de in artikel 5 en 6 van de koopovereenkomst opgenomen verplichtingen daarin zijn opgenomen teneinde zeker te stellen dat binnen de overeengekomen driejaarsperiode tot de inrichting van het perceel zou worden overgegaan en dat uit die bepalingen niet volgt dat Provincie Groningen – op straffe van inroepbaarheid van het terugkoopbeding door [appellant] - een resultaatsverbintenis op zich heeft genomen om een en ander binnen die drie jaar volledig afgerond te hebben en wel in conformiteit met het inrichtingsplan. Daarop wijzen niet alleen de gebruikte woorden “in te richten” en “geen invulling geeft aan”, ook de manier waarop aan het terugkooprecht door partijen vorm is gegeven wijst hierop. Het terugkooprecht voorziet er immers in dat het perceel tegen de oorspronkelijk overeengekomen koopprijs wordt teruggeleverd en niet voor een lagere prijs, zoals die gewoonlijk voor natuurgrond wordt bedongen. Dit vormt een sterke indicatie dat partijen bij contractsluiting voor ogen stond dat teruglevering slechts aan de orde zou (kunnen) zijn indien binnen de driejaarstermijn nog niet tot inrichting van het perceel zou zijn overgegaan. De manier waarop in artikel 5 de koppeling met het inrichtingsplan wordt gemaakt wijst er evenmin op dat partijen hebben beoogd Provincie Groningen ‘vast te pinnen’ op een strikte uitvoering daarvan binnen drie jaar (op straffe van inroepbaarheid van het terugkoopbeding), maar juist dat zij de ruimte had om, al naar gelang de omstandigheden die zij tegen zou komen bij de uitvoering, af te wijken van het plan en het perceel anders dan wel soberder in te richten dan haar oorspronkelijk voor ogen stond. Ook het ontbreken van een gedetailleerd inrichtingsplan waaraan beide partijen zich vooraf hebben gecommitteerd en het feit dat in artikel 5 is opgenomen dat “de onderbemaling na inrichting zal worden opgeheven teneinde zoveel als mogelijk vernatting te bewerkstelligen” wijzen er niet op dat partijen met de driejaarsperiode een strikte termijn voor ogen hebben gehad, waarbinnen de inrichting (volledig en conform het inrichtingsplan) voltooid diende te zijn op straffe van inroepbaarheid van het terugkoopbeding.
6.8
De uitleg die [appellant] hier tegenover stelt volgt niet alleen niet noodzakelijk uit de tekst van de beide bepalingen (waarin immers niet wordt gesproken over het binnen drie jaar ingericht hebben van het perceel) maar ligt ook veel minder voor de hand dan de uitleg van Provincie Groningen c.s. [appellant] uitleg leidt namelijk tot een onaannemelijk rechtsgevolg, te weten dat ook indien het perceel al nagenoeg als natuurgrond is ingericht, maar niet volledig of niet in alle opzichten conform het inrichtingsplan, het perceel niettemin in de oorspronkelijke staat en tegen de destijds overeengekomen agrarische prijs zou moeten worden teruggeleverd. De ongerijmdheid van dit een en ander lijkt [appellant] blijkens zijn memorie van grieven ook zelf in te zien, nu hij daarin betoogt dat “onverkorte nakoming van de feitelijke en juridische ongedaanmakingsverbintenis, die leidt tot feitelijk en juridisch herstel van het Perceel in de oorspronkelijke staat, in redelijkheid onmogelijk is.” Om die reden gaat [appellant] ervan uit dat uit de (naar het hof begrijpt: aanvullende) redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat indien de inrichting van het perceel niet binnen drie jaar volledig en conform het inrichtingsplan is voltooid, het perceel in de staat waarin het op dat moment verkeert moet worden terugverkocht tegen de lagere prijs die geldt voor natuurgrond. Het feit dat [appellant] zich aldus moet bedienen van de aanvullende redelijkheid en billijkheid om (alsnog) tot een (zijns inziens) aanvaardbaar resultaat te komen vormt geen indicatie van de juistheid van de door hem voorgestane uitleg. Daaraan kan worden toegevoegd dat nergens uit blijkt dat Provincie Groningen beide bepalingen in de door [appellant] voorgestane zin heeft opgevat. Integendeel: de e-mail van [naam2] die door [appellant] in eerste aanleg is overgelegd duidt er juist op dat (voor [appellant] kenbaar was dat) Provincie Groningen het tekstvoorstel van [appellant] notaris heeft afgewezen omdat zij niet bereid was om een resultaatsverbintenis op zich te nemen om - op straffe van uitoefening van het terugkooprecht door [appellant] - de inrichting van het perceel in conformiteit met het inrichtingsplan binnen drie jaar volledig afgerond te hebben.
6.9
Het hof merkt tot slot nog op dat eerst ter mondelinge behandeling bij het hof (waarbij [appellant] zelf niet aanwezig was) de stelling is betrokken dat niet [appellant] , maar zijn vader
[de vader] degene was die betrokken is geweest bij de totstandkoming van de koopovereenkomst met Provincie Groningen. Daaruit leidt het hof af dat waar in de processtukken van [appellant] wordt gesproken over hetgeen [appellant] ten tijde van de totstandkoming van de koopovereenkomst heeft gezegd, gedaan of begrepen, in feite
[de vader] wordt bedoeld. Op vragen van het hof heeft de advocaat van [appellant] evenwel niet duidelijk weten te maken dat respectievelijk waarom hetgeen [de vader] destijds heeft gezegd, gedaan of begrepen uit de contacten met Provincie Groningen zou moeten worden meegewogen bij de beantwoording van de (in dit geding aan de orde zijnde) vraag hoe [appellant] en Provincie Groningen als contractspartijen die bepalingen hebben begrepen en mogen begrijpen.
6.1
Het voorgaande, in onderlinge samenhang beschouwd, leidt ertoe dat het hof zich kan verenigen met de uitleg die Provincie Groningen c.s. aan beide bepalingen heeft gegeven en dat het de uitleg die [appellant] daaraan heeft gegeven, verwerpt. Dit heeft tot gevolg dat grief I in het principaal appel faalt en dat grief A in incidenteel appel slaagt.
Proceskosten
6.11
Nu blijkens het voorgaande de rechtbank [appellant] terecht in het ongelijk heeft gesteld, kan hij niet worden gevolgd in het betoog dat Provincie Groningen c.s. in eerste aanleg in de proceskosten hadden dienen te worden veroordeeld. Grief 2 in het principaal appel faalt dus eveneens.
Geen bewijslevering
6.12
Hetgeen partijen over de wijze van uitvoering van de inrichtingswerkzaamheden hebben betoogd en hetgeen overigens door hen is aangevoerd kan verder onbesproken blijven, nu tussen partijen niet in geschil is dat Provincie Groningen binnen de overeengekomen driejaarstermijn tot inrichting van het perceel is overgegaan.
6.13
Omdat [appellant] zijn stellingen ten aanzien van de door hem verdedigde uitleg ook in hoger beroep niet deugdelijk feitelijk heeft onderbouwd, wordt aan bewijslevering dienaangaande niet toegekomen.

7.Slotsom

De slotsom is dat het principaal hoger beroep geen doel treft en het incidenteel hoger beroep slaagt. Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen voor wat betreft de gegeven verklaring voor recht en voor het overige bekrachtigen. [appellant] zal als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het principaal en incidenteel appel (tariefgroep II, 2 punten respectievelijk de helft van tariefgroep II, 2 punten).

8.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
- vernietigt het vonnis van de rechtbank van 20 november 2019 voor wat betreft de daarin gegeven verklaring voor recht,
- bekrachtigt dit vonnis voor het overige,
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in principaal appel, aan de zijde van Provincie Groningen c.s. tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 760,- aan griffierecht en
€ 2.228,- aan salaris advocaat, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn tot de dag van algehele voldoening,
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in incidenteel appel, aan de zijde van Provincie Groningen c.s. tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 1.114,- aan salaris advocaat, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn tot de dag van algehele voldoening,
- veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 163,- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- in het geval zij niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening,
- verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.S. Bakker, D.H. de Witte en J.E. Wichers en is door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
21 december 2021.

Voetnoten

1.HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158.
2.HR 12 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1940.
3.HR 20 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1366.