ECLI:NL:GHARL:2021:11521

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
16 december 2021
Zaaknummer
20/00902
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 december 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 9 september 2020. De zaak betreft een kennisgeving van de Inspecteur van de Belastingdienst over de vermindering van een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). Belanghebbende had bezwaar aangetekend tegen deze kennisgeving, maar de Inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en een schadevergoeding van € 1.500 voor immateriële schade toegekend, evenals een proceskostenvergoeding van € 525 en een griffierecht van € 47.

Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij onder andere aanvoert dat de rechtbank en het hof te veel griffierecht hebben geheven en dat er recht bestaat op vergoeding van werkelijke proceskosten. Het hof heeft de zaak behandeld tijdens een zitting op 21 september 2021, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en de Inspecteur aanwezig waren.

Het hof oordeelt dat de rechtbank terecht de uitspraak op bezwaar heeft vernietigd en dat de klachten van belanghebbende over de griffierechten en proceskostenvergoeding ongegrond zijn. Het hof bevestigt dat de Inspecteur de wettelijke rente over de toegekende vergoedingen heeft betaald en dat er geen aanleiding is voor verdere rentevergoeding. Het hof concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 20/00902
uitspraakdatum: 14 december 2021
Uitspraak van de eenentwintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 9 september 2020, nummer LEE 19/1882 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Inspecteur heeft met dagtekening 6 juni 2017 een kennisgeving betreffende vermindering van een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) bekendgemaakt.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de kennisgeving bezwaar aangetekend.
1.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Het verzoek om een vergoeding van immateriële schade is tot een bedrag van € 1.500 toegewezen. De Rechtbank heeft verder een proceskostenvergoeding toegekend van € 525 en de Inspecteur aangewezen als de partij die voornoemde vergoedingen aan belanghebbende dient te vergoeden. Voorts heeft de Rechtbank gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht tot een bedrag van € 47 dient te vergoeden.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 21 september 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende A.F.M.J. Verhoeven (hierna: gemachtigde), bijgestaan door J.A. Cardol alsmede namens de Inspecteur mr. [naam1] , bijgestaan door [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft bezwaar aangetekend tegen een ‘kennisgeving betreffende vermindering naheffingsaanslag bpm’ en rentebeschikking.
2.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 4 april 2019 heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard. In de uitspraak is opgenomen dat een hoorgesprek heeft plaatsgevonden op 4 december 2018 en dat het verslag daarvan op 14 december 2018 aan gemachtigde is verzonden.
2.3.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
2.4.
De Inspecteur heeft belanghebbende ervan in kennis gesteld dat op 8 maart 2021 de betaling van de door de Rechtbank toegekende vergoeding van immateriële schade, de terugbetaling van het griffierecht en de toegekende proceskostenvergoeding, heeft plaatsgevonden. Uit de stukken van het geding blijkt dat de Inspecteur daarbij de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek heeft vergoed over de periode 9 oktober 2020 tot en met 3 mei 2021 en zo heeft berekend op een bedrag van totaal € 24.

3.Geschil

Tussen partijen is uitsluitend in geschil of:
- de Rechtbank het verzoek tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding
van de redelijke termijn in een andere samenstelling had moeten beoordelen dan de samenstelling die over de inhoudelijke zaak heeft beslist (i);
- door het Hof en de Rechtbank te vroeg en te veel griffierecht is geheven door geen
rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij het onderhavige geschil (ii);
  • sprake moet zijn van vergoeding van werkelijke proceskosten (iii);
  • belanghebbende aanspraak kan maken op een (hogere) rentevergoeding over de
toegekende immateriëleschadevergoeding, het betaalde griffierecht en de proceskostenvergoeding (iv), en
- het Hof ingeval het een standpunt van belanghebbende niet volgt, gehouden is tot het
stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: HvJ) (v).

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de Rechtbank de uitspraak op bezwaar tegen de kennisgeving van vermindering van de naheffingsaanslag bpm en van de beschikking belastingrente heeft vernietigd en het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Vergoeding van immateriële schade samenstelling Rechtbank (i)
4.2.
De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld in de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke behandeltermijn in de beroepsfase. Belanghebbende stelt met een beroep op artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dat andere rechters dan degene die de hoofdzaak behandelt, moeten oordelen over het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Dit betoog slaagt niet op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623. Het arrest Groupe Gascogne SA (HvJ 26 november 2013, ECLI:EU:C:2013:770), waar belanghebbende zich op beroept, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, nu dit arrest een handeling van een instelling van de Unie betreft.
Tijdstip betaling en hoogte griffierecht (ii)
4.3.
Belanghebbende klaagt erover dat hij ten onrechte het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank en het Hof te laten beoordelen en dat zowel de Rechtbank als het Hof te veel griffierecht hebben geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij onderhavige geschillen. Dit Nederlandse systeem is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Volgens belanghebbende kan de toegang tot de nationale rechter alleen worden gewaarborgd indien niet meer griffierechten worden geheven dan 4 percent van de vordering die voorwerp is van geschil.
4.4.
Deze klachten treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel. Voorts acht het Hof de van belanghebbende geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van € 47 en door het Hof een griffierecht van € 265 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, gegeven zijn financiële situatie, in aanmerking komt voor vrijstelling of vermindering van de geheven griffierechten.
(Werkelijke) Proceskostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase (iii)
4.5.
De aanspraak die belanghebbende maakt op een integrale vergoeding van de kosten ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt door het Hof voor elke fase verworpen. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, die afwijking van de forfaitaire regeling voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand rechtvaardigen, is naar het oordeel van het Hof geen sprake. Het feit dat in geschil is of een standpunt van het betrokken bestuursorgaan in strijd is met bepalingen van recht van de Unie, brengt op zichzelf niet met zich dat sprake is van bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin of dat aan het recht van de Unie aanspraak op een hogere vergoeding kan worden ontleend. In dit verband kan onder meer worden gewezen op de arresten van de Hoge Raad van 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, 7 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603 en 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833.
4.6.
Anders dan belanghebbende betoogt, is het Hof van oordeel dat de Rechtbank terecht geen proceskostenvergoeding voor de kosten van de bezwaarfase heeft toegekend nu de Inspecteur ten onrechte het bezwaar ongegrond en niet niet-ontvankelijk heeft verklaard. Tegen de onderhavige kennisgeving staat immers geen bezwaar en beroep open. Het besluit – de kennisgeving – blijft dus in stand.
Rentevergoeding over griffierecht, vergoeding van immateriële schade en proceskostenvergoeding in eerste aanleg (iv).
4.7.
In het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358 is beslist dat voor de wettelijk rente ex artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over een door de rechter uitgesproken veroordeling tot vergoeding van immateriële schade, terugbetaling van griffierecht en proceskosten als uitgangspunt geldt dat de uiterste datum waarop aan deze veroordeling moet zijn voldaan, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen, is gedaan.
4.8.
Anders dan belanghebbende is het Hof van oordeel dat de Rechtbank in haar uitspraak terecht geen beslissing over vergoeding van de wettelijke rente heeft opgenomen ter zake van de vergoeding van het griffierecht, de immateriële schade en de proceskostenvergoeding. Belanghebbende heeft immers voor de Rechtbank geen aanspraak gemaakt op vergoeding van wettelijke rente (zie r.o. 2.2.3 van het hiervoor bij 4.11 genoemde arrest). Het hoger beroep is daarom ook in zoverre ongegrond.
4.9.
Het voorgaande neemt niet weg dat de verschuldigdheid van wettelijke rente en de verplichting om die rente te vergoeden – ongeacht of de betaling van die rente bij de rechter is gevorderd – rechtstreeks voortvloeit uit a) de wet (artikel 6:119 BW), b) de vaststelling door de rechter van de verplichting tot vergoeding van immateriële schade in verband met het tijdsverloop en van de proceskosten, en c) het niet tijdig betalen. Het Hof stelt echter vast dat de Inspecteur de wettelijke rente al heeft uitbetaald aan belanghebbende (zie 2.4.). Belanghebbende heeft ter zitting bevestigd dat hij deze bedragen op 16 maart 2021 ook daadwerkelijk heeft ontvangen.
4.10.
Gelet op het voorgaande volstaat het Hof met de overweging dat de Inspecteur de wettelijke rente is verschuldigd over de door de Rechtbank toegekende vergoeding van griffierecht van € 47, van immateriële schade van € 1.500 en proceskostenvergoeding van € 525 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank (11 september 2020) tot aan de dag van algehele voldoening.
4.11.
Belanghebbende stelt verder dat recht bestaat op een vergoeding van rente over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald tot het moment waarop de Inspecteur dat griffierecht vergoedt.
4.12.
Het Hof is van oordeel dat voor een rentevergoeding over de periode vanaf de datum van betaling van het griffierecht geen aanleiding bestaat op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623).
4.13.
Voor enige andere of verdergaande rentevergoeding dan de hiervoor vermelde wettelijke rente is naar het oordeel van het Hof geen grond.
Stellen van prejudiciële vragen (v)
4.14.
Belanghebbende betoogt dat alleen het HvJ bevoegd is het Unierecht uit te leggen. Het Hof moet daarom prejudiciële vragen aan het HvJ stellen, aldus belanghebbende.
4.15.
Het betoog van belanghebbende houdt in de kern in dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen. Dit is onjuist. Op grond van vaste jurisprudentie is het de taak van de nationale rechter de volledige werking van het Unierecht te verzekeren (vgl. HvJ 14 september 2017, ECLI:EU:C:2017:687), terwijl de rechter in belastingzaken op grond van artikel 8:69, tweede lid, Awb ambtshalve de rechtsgronden aanvult. Daar waar aan de orde is de nationale rechter dus niet alleen bevoegd, maar ook gehouden het Unierecht te interpreteren en toe te passen. Rechtbank en Hof zijn, als niet in hoogste instantie oordelende rechterlijke instanties, op grond van artikel 267 VWEU in voorkomend geval niet gehouden een Unierechtelijk geschilpunt voor te leggen aan het HvJ, ook niet als het rechtsvorming zou betreffen waarover het HvJ (nog) niet heeft geoordeeld. De andersluidende conclusie die belanghebbende trekt uit het arrest Hans Åkerberg Fransson (HvJ 26 februari 2013, ECLI:EU:C:2013:105) berust op een onjuiste lezing van dat arrest. Het Hof ziet in deze procedure, voor zover hiervoor niet reeds is overwogen, geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten.

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling van de Inspecteur in vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht dan wel vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, lid van de eenentwintigste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 december 2021
De griffier, Het lid van de eenentwintigste
enkelvoudige belastingkamer
(C.E. te Brake) (T. Tanghe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 14 december 2021
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.