ECLI:NL:GHARL:2021:10983

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
30 november 2021
Zaaknummer
200.291.837
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de onderhoudsverplichting na scheiding met mogelijkheid tot verlenging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw. De man had verzocht om zijn alimentatieverplichting te beëindigen, verwijzend naar artikel II van de Wet limitering van alimentatie na scheiding. De vrouw voerde aan dat de alimentatieverplichting levenslang zou duren, zoals overeengekomen in hun echtscheidingsconvenant. Het hof oordeelde dat de man zijn verzoek kon baseren op de WLA, aangezien de onderhoudsverplichting langer dan vijftien jaar had geduurd. Het hof concludeerde dat de beëindiging van de alimentatie voor de vrouw ingrijpend zou zijn, maar dat de man voldoende draagkracht had om de alimentatie te blijven betalen. Uiteindelijk besloot het hof de onderhoudsverplichting van de man per 1 januari 2024 te beëindigen, met de mogelijkheid tot verlenging na deze datum. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.291.837
(zaaknummer rechtbank Gelderland 371295)
beschikking van 30 november 2021
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. H.A.M. Ritsma-Hartman te Nijmegen,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.J.H. Mühlstaff te Deventer.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen (verder: de rechtbank), van 21 december 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Die beschikking wordt verder de bestreden beschikking genoemd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 18 maart 2021;
- het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, en
- een journaalbericht van mr. Mühlstaff van 15 september 2021 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 28 september 2021 plaatsgevonden. Partijen waren aanwezig, met hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1973 te Rotterdam met elkaar gehuwd. Zij hebben samen drie kinderen gekregen:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 1975 te [plaats1] ;
- [de minderjarige2] , geboren [in] 1977 te [plaats2] , en
- [de minderjarige3] , geboren [in] 1983 te [plaats2] .
3.2
Partijen zijn in augustus 1986 feitelijk uit elkaar gegaan. Het huwelijk van partijen is [in] 1990 ontbonden door inschrijving van het echtscheidingsvonnis van de rechtbank Arnhem van 1 juni 1989 in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
Partijen hebben in december 1990 een echtscheidingsconvenant getekend met daarin onder meer afspraken over de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie.
3.4
In het echtscheidingsconvenant is, voor zover relevant, het volgende opgenomen:
“II. Levensonderhoud van de vrouw.
(... )1a. De man voldoet aan de vrouw ingaande juni 1989 ten titel van levensonderhoud een
bedrag van f 5.000,-- per maand, vermeerderd met de wettelijke indexering, voor het eerst per januari 1991. (...)
e. De verplichting van de man tot betaling van een bijdrage in het levensonderhoud van de
vrouw geldt voor onbepaalde tijd, doch zal in ieder geval eindigen op het tijdstip waarop deze verplichting ingevolge de wet zal vervallen en/of eindigen.
f. De man kan, onverminderd het vorenstaande, geen verlaging van de door hem aan de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage aan de rechter verzoeken op grond van de navolgende
omstandigheden en/of factoren:
-
lasten van de lening aangegaan voor de aankoop door partijen van het bouwperceel te
[woonplaats2] en/of lasten verband houdende met een waardevermindering van dat perceel bij de verkoop daarvan;
  • lasten, verbonden aan de schuld in rekening-courant van de man aan Beleggingsmaatschappij [naam1] B.V., voor zover het betreft de hoogte van die schuld op de datum, waarop deze overeenkomst door beide partijen is ondertekend;
  • de omstandigheid, dat zijn salaris per maand niet is c.q. wordt verhoogd met een bedrag, dat bruto gelijk is aan het salaris, dat de vrouw tot en met september 1987 maandelijks van Beleggingsmaatschappij [naam1] B.V. heeft ontvangen, en/of financiële
omstandigheden die van het achterwege laten van die verhogen het directe gevolg zijn; (...)
i. De vrouw behoudt zich het recht voor om, na verstrijken van een eventueel in de toekomst bij wet in te voeren maximum alimentatieduur, verlenging daarvan te verzoeken op grond van redelijkheid en billijkheid en/of bijzondere omstandigheden, onder welke omstandigheden de vrouw mede verstaat haar levensstandaard voorafgaand aan de echtscheiding en gedurende de periode van alimentatiebetaling.
2a. De vrouw verplicht zich jegens de man zich in te spannen om passende arbeid te zoeken en te aanvaarden, waarmee zij geheel, althans zoveel mogelijk, in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, zulks voor zover dat met het oog op de opvoeding en verzorging van de kinderen van partijen van haar gevergd kan worden.
b. Eigen inkomsten van de vrouw tot een bedrag van f 3.600,-- bruto per kalenderjaar geven de man geen grond vermindering van zijn onderhoudsbijdrage te vragen, waarbij onder
‘inkomsten’ wordt verstaan: verwervingen die fiscaal als inkomen gelden.
c. Indien en zodra de inkomsten van de vrouw, exclusief alimentatie, een bedrag van
f 3.600,-- bruto per kalenderjaar te boven gaan, zal de vrouw de man daarvan direct schriftelijk mededeling doen onder opgaaf van het bedrag van haar totale eigen inkomsten, waarna partijen overleg zullen plegen over een eventuele verlaging van de onderhoudsbijdrage voor de vrouw. Mocht dit overleg niet tot overeenstemming leiden, dan zullen partijen zich desgewenst tot de rechter kunnen wenden.
d. Indien na een verlaging van de onderhoudsbijdrage voor de vrouw ingevolge het hiervoor sub 11.2.c. bepaalde, haar eigen inkomsten weer dalen beneden een bedrag van f 3.600,-- bruto per kalenderjaar, zal de vrouw daarvan mededeling doen aan de man, waarna partijen overleg zullen plegen over een eventuele verhoging van de onderhoudsbijdrage voor de vrouw. Mocht dit overleg niet tot overeenstemming leiden, dan zullen partijen zich desgewenst tot de rechter kunnen wenden.”
3.5
De vrouw heeft de man telkens geïnformeerd over haar eigen inkomen, wat heeft geleid tot aanpassingen van de bijdrage door de man.
3.6
Bij vonnis van de rechtbank van 2 januari 2018 is de man bij verstek veroordeeld tot betaling van een achterstallig bedrag aan partneralimentatie en een bedrag van € 2.604,84 per maand aan partneralimentatie ten behoeve van de vrouw met ingang van 1 november 2017, telkens bij vooruitbetaling te voldoen en vermeerderd met de jaarlijkse indexering. Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de alimentatie sinds 1 januari 2020 € 2.764,21 per maand en sinds januari 2021 € 2.847,14.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 29 mei 2020, heeft de man de rechtbank verzocht bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • primairzijn alimentatieverplichting jegens de vrouw te beëindigen met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, althans een termijn te bepalen binnen welke zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw definitief zal eindigen en de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen hij vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift ten titel van partneralimentatie aan de vrouw heeft betaald;
  • subsidiairzijn alimentatieverplichting jegens de vrouw op nihil te stellen met
ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum die de rechtbank juist acht.
4.2
De vrouw heeft verweer gevoerd en heeft de rechtbank verzocht de man
niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken dan wel de verzoeken van de man af te wijzen. Bij wege van zelfstandig verzoek heeft de vrouw de rechtbank verzocht te bepalen dat de man gehouden is zijn onderhoudsverplichting jegens haar te continueren zonder een eindtermijn te bepalen en, zo wel een eindtermijn zou worden bepaald, daarbij aan te geven dat verlenging daarvan mogelijk is. Uiterst subsidiair heeft de vrouw de rechtbank verzocht de wijziging niet eerder te laten ingaan dan de datum waarop de beschikking wordt gegeven, althans een zodanige beslissing te nemen met een zodanige ingangsdatum die de rechtbank juist acht, kosten rechtens.
4.3
De man heeft verweer gevoerd tegen het zelfstandig verzoek van de vrouw en heeft de rechtbank verzocht dit verzoek af te wijzen.
4.4
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de verzoeken van de man en de vrouw afgewezen en de proceskosten gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
4.5
De man is met zeven grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Hij verzoekt het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende:
- primair
I. zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw te beëindigen met ingang van de datum van
indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg, te weten 29 mei 2020, althans een termijn te bepalen binnen welke zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw definitief zal eindigen;
II. de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen hij vanaf 29 mei 2020 ten
titel van partneralimentatie aan de vrouw heeft betaald;
-
subsidiair
zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw op nihil te stellen met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg, althans op een zodanig bedrag dat en met ingang van een zodanige datum die het hof juist acht.
4.6
De vrouw voert verweer en is op haar beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. Zij verzoekt het hof:
  • in het principaal hoger beroepde verzoeken van de man af te wijzen, en
  • in het incidenteel hoger beroepde bestreden beschikking (gedeeltelijk) te vernietigen en, opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad,
primairte bepalen dat de man gehouden is zijn onderhoudsverplichting jegens haar te continueren zonder een eindtermijn te bepalen en wanneer wel een eindtermijn zal worden bepaald daarbij aan te geven dat verlenging daarvan mogelijk is;
subsidiairde wijziging niet eerder te laten ingaan dan op de datum waarop de beschikking in hoger beroep wordt gegeven, dan wel om daarbij de alimentatieverplichting, betrekking hebbend op de periode voor de datum van de beschikking door het hof, op het verzoek van de man over de partneralimentatie, vast te stellen op het totaalbedrag dat door de man in die periode feitelijk ter zake van alimentatie aan of ten behoeve van haar is voldaan, althans een zodanige beslissing en een zodanige datum te nemen die het hof juist acht;
kosten rechtens.
4.7
De man voert verweer in het incidenteel hoger beroep. Hij verzoekt het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek van de vrouw in het incidenteel hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking, voor zover die de afwijzing van het zelfstandig verzoek van de vrouw betreft, te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof komt tot een andere beslissing dan de rechtbank. Het hof acht het redelijk en billijk om de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2024 te beëindigen. Daarbij zal het hof bepalen dat de termijn verlengbaar is. Het hof zal deze beslissing hierna uitleggen.
5.2
De man heeft zijn verzoek gebaseerd op artikel II van de Wet limitering van alimentatie na scheiding (WLA) van 28 april 1994, Stb. 324, zoals gewijzigd bij wet van diezelfde datum, Stb. 325. De vrouw is van mening dat dit artikel niet van toepassing is, omdat volgens haar partijen uitdrukkelijk zijn overeengekomen dat de alimentatieverplichting levenslang zou duren. De vrouw voert aan dat partijen in onderdeel II onder f van het echtscheidingsconvenant geringe wijzigingsmogelijkheden zijn overeengekomen. De man is van mening dat partijen nooit de intentie hebben gehad om af te spreken dat de alimentatieverplichting levenslang zou duren, wat volgens hem blijkt uit onderdeel II onder e en i van het echtscheidingsconvenant.
5.3
De WLA is op 1 juli 1994 in werking getreden. Op grond van het overgangsrecht genoemd in artikel II lid 4 WLA kan de rechter op verzoek van degene die op grond van een vóór de inwerkingtreding van de WLA tot stand gekomen overeenkomst verplicht is een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken, de verplichting beëindigen, indien deze verplichting op of na dat tijdstip vijftien of meer jaren heeft geduurd, tenzij de rechter van oordeel is dat de beëindiging van de uitkering zo ingrijpend van aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van degene die tot de uitkering gerechtigd is kan worden gevergd. In dat geval stelt de rechter op verzoek van de tot uitkering gerechtigde alsnog een termijn vast. De rechter bepaalt bij de uitspraak of verlenging van de vastgestelde termijn na ommekomst daarvan al dan niet mogelijk is.
5.4
Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat de man zijn verzoek kan baseren op artikel II WLA. Het hof is het eens met de overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, zoals opgenomen in rechtsoverweging 4.2 van de bestreden beschikking. Het hof neemt die overwegingen na eigen onderzoek over en maakt die tot de zijne. Zelfs als partijen indertijd zouden zijn overeengekomen dat de alimentatieverplichting van de man levenslang zou zijn, zoals de vrouw heeft betoogd, is die afspraak ondergeschikt aan artikel II WLA. Om die reden is het aanbod van de vrouw om de advocaten die destijds bij het echtscheidingsconvenant waren betrokken als getuigen te horen niet relevant.
5.5
Een beslissing tot beëindiging van een alimentatieverplichting, en dus een afwijzing van een beroep op een in de wet voorziene uitzonderingssituatie, dient aan hoge motiveringseisen te voldoen. Daaraan doet niet af dat de WLA tot uitgangspunt heeft dat de alimentatieverplichting niet onbeperkt behoort voort te duren. Bij de toetsing aan de maatstaven van redelijkheid en billijkheid dienen alle relevante omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen, zowel aan de zijde van de alimentatiegerechtigde als die aan de zijde van de alimentatieplichtige, en in onderling verband te worden gewogen.
De rechter houdt in ieder geval rekening met:
a. de leeftijd van degene die tot de uitkering gerechtigd is;
b. de omstandigheid dat uit het huwelijk kinderen zijn geboren;
c. de datum en de duur van het huwelijk en de mate waarin zulks de verdiencapaciteit van de betrokkenen heeft beïnvloed;
d. de omstandigheid dat de tot de uitkering gerechtigde geen recht heeft op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van degene die tot de uitkering is gehouden.
5.6
De Hoge Raad heeft in zijn jurisprudentie [1] een lijn uitgezet voor de toepassing van deze regeling, die het volgende inhoudt:
a. de beslissing, inhoudende dat een beroep van de alimentatiegerechtigde op voortzetting van de bijdragen aan zijn levensonderhoud na een verzoek van de alimentatieplichtige tot beëindiging van zijn alimentatieverplichting niet wordt gehonoreerd, zodat aan de alimentatieverplichting definitief een einde komt en de in de wet voorziene uitzondering daarop dus niet opgaat, heeft een ingrijpend karakter en dient aan hoge motiveringseisen te voldoen;
b. de hoge motiveringseisen brengen mee dat de rechter, mits daartoe voldoende is gesteld, moet aangeven welke omstandigheden hij in aanmerking heeft genomen en hoe hij die omstandigheden in de afweging heeft betrokken;
c. alle relevante omstandigheden van het geval, zowel die aan de zijde van de alimentatiegerechtigde als die aan de zijde van de alimentatieplichtige dienen in aanmerking te worden genomen en in onderling verband te worden gewogen;
d. tot de relevante omstandigheden aan de zijde van de alimentatieplichtige hoort mede diens draagkracht;
e. ter wille van de hanteerbaarheid van het systeem kan de rechter echter de vuistregel aanhouden dat, in het geval dat de beëindiging van de alimentatie-uitkering voor de alimentatiegerechtigde geen of slechts een relatief onbetekenende terugval in inkomen tot gevolg heeft, hij in beginsel zonder meer en met name zonder in zijn motivering de verdere omstandigheden van het geval te hoeven te betrekken mag aannemen dat het beroep van de alimentatiegerechtigde op de uitzondering faalt;
f. die vuistregel doet evenwel geen opgeld in uitzonderlijke gevallen; daarvan zal sprake zijn indien de verdere omstandigheden van het geval onmiskenbaar zó zwaarwegende billijkheidsargumenten tegen afwijzing van het beroep van de alimentatiegerechtigde op de uitzondering opleveren, dat de rechter daaraan in zijn motivering niet voorbij kán gaan en moet laten uitkomen dat en hoe hij ook die verdere omstandigheden in zijn afweging heeft betrokken.
5.7
In dit geval staat vast dat de onderhoudsverplichting langer heeft geduurd dan de in artikel II WLA bepaalde termijn van vijftien jaren, zodat het verzoek van de man tot beëindiging van de onderhoudsverplichting in beginsel toewijsbaar is. Beoordeeld dient te worden of de vrouw terecht een beroep heeft gedaan op de uitzondering als bedoeld in rechtsoverweging 5.3. Daarvoor dient eerst beoordeeld te worden of de beëindiging van de partneralimentatie voor de vrouw ingrijpend is en vervolgens of de beëindiging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw kan worden gevergd.
5.8
Om te beoordelen of de beëindiging van de partneralimentatie voor de vrouw ingrijpend is, dient de situatie waarin de vrouw verkeert op het moment vóór de beëindiging te worden vergeleken met die waarin zij als gevolg van de beëindiging zal komen te verkeren. Tussen partijen is niet in geschil dat de beëindiging van de partneralimentatie voor de vrouw ingrijpend is, gelet op de gevolgen die de beëindiging heeft voor haar financiële situatie. Uit de door de vrouw overgelegde stukken blijkt dat zij in 2019 de volgende inkomsten had: € 5.526,- pensioen, € 15.519,- AOW en € 31.718,- partneralimentatie. Op basis van de inkomensgegevens over 2019 gaat de man uit van een (netto) inkomensterugval van 48% en gaat de vrouw uit van een (bruto) inkomensterugval van 63%. Naar het oordeel van het hof kan in het midden blijven of de inkomensterugval netto of bruto moet worden berekend, aangezien beide berekeningen een aanzienlijke inkomensterugval tot uitkomst hebben.
5.9
Vervolgens dient het hof te beoordelen of de beëindiging van de partneralimentatie zó ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. Het is aan de vrouw om daartoe voldoende feiten te stellen en, bij betwisting, aannemelijk te maken. Dit laatste geldt echter slechts voor zover het gaat om omstandigheden aan haar zijde. De man dient voldoende inzicht te verschaffen in zijn financiële omstandigheden.
5.1
Het hof houdt aan de zijde van de vrouw rekening met de volgende omstandigheden die de man niet, althans onvoldoende gemotiveerd heeft bestreden. De vrouw is geboren [in] 1950. Zij is nu 71 jaar. Zij ontvangt naast AOW maar een klein pensioen uit arbeid. Conform de afspraak in het echtscheidingsconvenant worden de inkomsten van de vrouw uit pensioen en AOW gedeeltelijk in mindering gebracht op het geïndexeerde bedrag aan partneralimentatie. Gezien haar leeftijd is de vrouw niet meer in staat om een (toekomstige) inkomensterugval te compenseren met inkomsten uit arbeid. Partijen hebben een traditioneel huwelijk gehad, waarin de vrouw (het grootste deel van) de zorg voor de kinderen op zich nam en de man een eigen onderneming had. Voor het huwelijk studeerde de vrouw fysiotherapie. In verband met het bedrijf van de man is de vrouw een opleiding bij Schoevers gaan volgen. Tijdens het huwelijk heeft de vrouw een periode in het bedrijf van de man gewerkt. In 1975 is de vrouw daarmee gestopt. Tijdens het huwelijk van partijen heeft de vrouw verder niet meer gewerkt. Ten tijde van het feitelijk uiteengaan van partijen in 1986 was de vrouw 36 jaar oud. De kinderen waren toen tien, acht en drie jaar oud en woonden bij de vrouw. De oudste dochter heeft ook perioden bij de man gewoond. Na het uiteengaan van partijen heeft de vrouw een grotere zorgtaak gehouden dan de man. In 1990 is het huwelijk van partijen officieel ontbonden. In 1998 is de vrouw bij een ingenieursbureau gaan werken. Aanvankelijk werkte zij 20 uren per week. Vanaf 2010 werkte zij 30 uren per week. Op 23 juli 2015 is de vrouw met pensioen gegaan. De vrouw heeft alleen pensioen opgebouwd toen zij voor het ingenieursbureau werkte. Gedurende het huwelijk heeft de man geen te verrekenen pensioen opgebouwd, waardoor de vrouw in deze fase van haar leven daar geen aanspraak op kan maken. Uit haar aangifte IB 2019 blijkt dat de vrouw in dat jaar een vermogen had van zo’n € 125.000,- (€ 3.310,- betaalrekening, € 71.706,- spaarrekening en in totaal € 50.000,- spaardeposito). De vrouw woont in een huurwoning.
5.11
Aan de zijde van de man houdt het hof rekening met de volgende omstandigheden. De man is geboren [in] 1948. Hij is nu 73 jaar. Tijdens het huwelijk had hij een eigen onderneming. Hij ontvangt nu naast AOW een pensioen uit arbeid en salaris voor advies- en begeleidingswerkzaamheden. De man heeft voldoende draagkracht om de alimentatie te kunnen blijven voldoen. In 1994 is de man hertrouwd. Zijn echtgenote en hij hebben twee
- inmiddels volwassen - dochters. Partijen zijn na 13 jaar huwelijk feitelijk uit elkaar gegaan. Officieel heeft het huwelijk van partijen 17 jaar geduurd. De man heeft inmiddels meer dan 32 jaar partneralimentatie aan de vrouw betaald. De man is voornemens zijn advies- en begeleidingswerkzaamheden te beëindigen.
5.12
Uit de parlementaire behandeling van de WLA blijkt dat na ommekomst van een termijn van vijftien jaren de verantwoordelijkheid van de ex-echtgenoten ten opzichte van elkaar voor het verstrekken van levensonderhoud geacht kan worden te zijn geëindigd en dat de enkele omstandigheid dat de alimentatiegerechtigde dan niet door betaalde arbeid in eigen onderhoud zou kunnen voorzien niet zo ingrijpend van aard is dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid beëindiging van de onderhoudsbijdrage van de alimentatiegerechtigde niet kan worden gevraagd: immers, beëindiging van de alimentatie betekent dat er ten aanzien van de bron van inkomsten en/of het inkomensniveau een wijziging zal optreden. Het hof leidt hieruit af dat naar de bedoeling van de wetgever de enkele omstandigheid dat na beëindiging van de alimentatie de uitkeringsgerechtigde zal zijn aangewezen op een bijstandsuitkering dan wel op het aanspreken van eigen vermogen, op zichzelf niet in de weg staat aan beëindiging van de alimentatie. [2]
5.13
Het feit dat de vrouw pas in 1998 weer is gaan werken en zij tot aan haar pensioen een parttime dienstverband heeft gehad, waardoor haar pensioenopbouw beperkt is gebleven, moet naar het oordeel van het hof niet slechts als een nadelig effect van het huwelijk worden beschouwd. Dit is ook een eigen keuze van de vrouw geweest. Het hof vindt dat de vrouw haar stelling dat zij vanwege psychische en/of lichamelijke klachten en de zorg voor de kinderen niet in staat was om eerder weer aan het werk te gaan of meer uren te werken onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof gaat daarom voorbij aan die stelling.
5.14
Na weging van de hiervoor genoemde omstandigheden is het hof van oordeel dat de beëindiging van de partneralimentatie voor de vrouw zo ingrijpend van aard is dat deze op dit moment naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. Het hof zal daarom een termijn vaststellen voor beëindiging van de partneralimentatie, waarbij het hof rekening houdt met de omstandigheden zoals hiervoor genoemd onder 5.10 en 5.11. Enerzijds heeft de man al meer dan 32 jaar partneralimentatie voor de vrouw betaald, anderzijds heeft de beëindiging van de partneralimentatie een aanzienlijke inkomensterugval voor de vrouw tot gevolg en heeft de man op dit moment voldoende draagkracht om de partneralimentatie te blijven betalen. Alles afwegende acht het hof het redelijk en billijk om de beëindiging van de partneralimentatie te laten ingaan per 1 januari 2024 en te bepalen dat de termijn na ommekomst daarvan verlengbaar is. Deze termijn van twee jaren geeft de vrouw de gelegenheid om zich voor te bereiden op de beëindiging van de partneralimentatie en haar uitgavenpatroon daarop aan te passen. Na beëindiging van de partneralimentatie is de vrouw aangewezen op AOW, haar pensioen uit arbeid en haar vermogen. Na ommekomst van de termijn is het aan de vrouw om al dan niet een verlengingsprocedure te beginnen en haar verlengingsverzoek te onderbouwen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als hierna onder 7 zal worden vermeld.
6.2
Gezien de aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 21 december 2020 en, opnieuw beschikkende:
beëindigt de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 1 januari 2024;
bepaalt dat na ommekomst van deze termijn verlenging mogelijk is;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, R. Feunekes en A.T. Bol, bijgestaan door mr. K.A.M. Oude Vrielink als griffier, en is op 30 november 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.zie de conclusie van A-G mr. Wuisman bij HR 11 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3437, HR 29 oktober 1999, NJ 2000, 62, rov. 3.3.1, HR 28 januari 2000, NJ 2000, 392, rov. 3.3, m.nt. SW, HR 29 september 2006, NJ 2006, 535, rov. 3.4.2 en HR 12 oktober 2007, NJ 2007, 552, rov. 3.4.
2.Zie TK 1991-1992, 22 170, nr. 3 (pagina 6), Nota naar aanleiding van het Eindverslag 19 925, nr. 9 en de conclusie van A-G mr. Mok onder 3.1.6 bij HR 26 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA4832; Gerechtshof Den Haag 14 december 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:4122; Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15 september 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:7634 en Gerechtshof Amsterdam 30 maart 2021, ECLI:NL:GHAMS:2010:BN8024.