ECLI:NL:GHAMS:2010:BN8024

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.048.155/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.L.L. Neervoort-Briët
  • C.G. Kleene-Eijk
  • F.A.A. Duynstee
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van alimentatieverplichting na echtscheiding en de beoordeling van ingrijpende veranderingen in inkomen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 30 maart 2010, staat de beëindiging van de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw centraal. De vrouw, geboren in 1951, en de man, geboren in 1959, zijn in 1980 gehuwd en hebben drie kinderen. Hun huwelijk is in 1992 ontbonden. De vrouw ontving tot 5 maart 2007 een alimentatie van € 883,- per maand, maar de man verzocht om beëindiging van deze verplichting, wat leidde tot een juridische strijd. De rechtbank had eerder de alimentatieverplichting van de man beëindigd, maar de vrouw ging in hoger beroep. De Hoge Raad vernietigde de eerdere beschikking van het hof te 's-Gravenhage en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam.

Het hof moest beoordelen of de terugval in inkomen van de vrouw na beëindiging van de alimentatie als ingrijpend kon worden aangemerkt. Het hof overwoog dat de vrouw na beëindiging van de alimentatie op bijstandsniveau zou komen, wat als ingrijpend werd beschouwd. De vrouw had geen recht op een deel van het ouderdomspensioen van de man en had onvoldoende inspanningen geleverd om haar inkomen te verhogen. Het hof concludeerde dat de beëindiging van de alimentatieverplichting naar redelijkheid en billijkheid van de vrouw kon worden gevergd, ondanks de financiële gevolgen voor haar.

De beslissing van het hof was dat de alimentatieverplichting van de man per 5 maart 2007 werd beëindigd, en dat de vrouw de door de man na deze datum betaalde alimentatie niet hoefde terug te betalen. Dit leidde tot de conclusie dat de man zijn verplichtingen had nagekomen tot de beëindiging van de alimentatie, en dat de vrouw niet in aanmerking kwam voor verdere ondersteuning.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 30 maart 2010 in de zaak met landelijk zaaknummer 200.048.155/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANTE in principaal hoger beroep,
GEINTIMEERDE in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.S Bauer te Leeuwarden,
t e g e n
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE in principaal hoger beroep,
APPELLANT in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. E.M.H. Alkemade te ‘s Gravenhage.
1. Het geding
1.1. Appellante in principaal hoger beroep tevens geïntimeerde in incidenteel hoger beroep en geïntimeerde in principaal hoger beroep tevens appellant in incidenteel hoger beroep worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2. De Hoge Raad der Nederlanden (hierna: de Hoge Raad) heeft bij beschikking van 11 september 2009 een beschikking van het hof te ‘s Gravenhage van 18 juni 2008 vernietigd en de zaak verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing.
1.3. Op 15 januari 2010 zijn bij de griffie van dit hof stukken van de zijde van de man en van de zijde van de vrouw ingekomen.
1.4. De zaak is op 25 januari 2010 ter terechtzitting behandeld.
1.5. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
2. De feiten
2.1. Partijen zijn [in] 1980 gehuwd. Hun huwelijk is op 5 maart 1992 ontbonden door inschrijving van het echtscheidingsvonnis van de rechtbank te Leeuwarden van 5 december 1991 in de registers van de burgerlijke stand. Uit het huwelijk zijn drie kinderen geboren die in maart 2007 respectievelijk 24, 21 en 19 jaar oud waren.
2.2. Bij het echtscheidingsvonnis is ten laste van de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud toegekend van
fl. 1.100,- per maand.
Bij beschikking van 22 juli 1998 van de rechtbank te Leeuwarden is - met wijziging van bovengenoemd vonnis - de uitkering bepaald op fl. 1.504,- per maand. De uitkering bedroeg in maart 2007 na indexering € 883,- per maand. De man heeft de uitkering betaald tot zijn alimentatieverplichting bij de voormelde beschikking van het hof te ’s-Gravenhage van 18 juni 2008 werd beëindigd.
2.3. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1951. Zij is alleenstaand met dien verstande dat de jongste zoon van partijen bij haar woont.
Zij is na de geboorte van het tweede kind gestopt met betaald werk. In 2000 is zij part-time gaan werken in de thuiszorg. In maart 2007 verdiende zij ongeveer € 200,- netto per maand. Daarnaast ontving zij van de man een uitkering tot levensonderhoud van € 883,- per maand bruto.
Thans werkt zij part-time in een gordijnenatelier waar zij ongeveer € 293,- netto per maand verdient, welk bedrag blijkens de overgelegde uitkeringsspecificaties sinds augustus 2008 krachtens de Wet werk en bijstand met een bedrag van € 484,- netto wordt aangevuld tot een bedrag van € 777,- netto per maand.
Zij heeft geen aanspraak op een gedeelte van het ouderdomspensioen van de man.
2.4. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1959. Hij is alleenstaand.
Zijn situatie in maart 2007 was als volgt:
Hij was werkzaam bij […]; zijn inkomen bedroeg blijkens de overgelegde salarisspecificaties € 5.081,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag van 8% en een eindejaarsuitkering van 1,6%. Op zijn salaris werd € 289,- aan premie pensioen,
€ 146,- aan premie VUT/FPU en € 3,- aan premie AP in mindering gebracht.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door hem bewoonde woning betaalde hij € 954,- per maand aan rente en daarnaast € 54,- per jaar aan erfpachtcanon.
Hij betaalde de gebruikelijke eigenaarslasten en € 66,- per maand aan premie levensverzekering. Het eigenwoningforfait bedroeg € 1.140,-.
Aan premie ziektekostenverzekering betaalde hij € 180,- per maand; van zijn werkgever ontving hij een fiscaal belaste tegemoetkoming terzake van € 166,- per maand.
Hij betaalde aan ieder van zijn drie kinderen een bijdrage in hun kosten van levensonderhoud en studie van € 305,- per kind per maand.
3. Het verloop van de procedure
3.1. De man heeft de rechtbank ’s-Gravenhage bij inleidend verzoekschrift van 1 december 2006 verzocht primair de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw te beëindigen per 6 maart 2007, dan wel per een dusdanig tijdstip als door de rechtbank te bepalen, subsidiair de uitkering met ingang van 6 maart 2007 te verminderen tot € 246,29 per maand, dan wel tot een dusdanig bedrag en met ingang van dusdanige datum als door de rechtbank te bepalen. De vrouw heeft de verzoeken van de man bestreden en een zelfstandig verzoek ingediend tot verlenging van de alimentatie met een termijn van 9,5 jaar, derhalve tot haar 65ste verjaardag.
De rechtbank heeft bij beschikking van 19 juni 2007 de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 6 maart 2009 beëindigd en bepaald dat na ommekomst van deze termijn geen verdere verlenging mogelijk is en het meer of anders verzochte afgewezen.
3.2. De vrouw is in hoger beroep gekomen bij het hof te ’s-Gravenhage, de man heeft incidenteel appel ingesteld.
Bij beschikking van 18 juni 2008 heeft het hof ’s-Gravenhage de bestreden beschikking vernietigd en, in zoverre opnieuw rechtdoende en uitvoerbaar bij voorraad, de alimentatieverplichting van de man beëindigd per 5 maart 2007, met de bepaling dat de vrouw de eventueel door de man teveel betaalde alimentatie niet hoefde terug te betalen.
Het hof heeft hierbij overwogen: “(..) Het hof stelt op grond van het vorenstaande vast dat beëindiging van de alimentatie zal leiden tot een inkomensterugval aan de zijde van de vrouw van € 956,- netto per maand naar € 866,- netto per maand. Het hof is van oordeel dat, gelet hierop, beëindiging van de alimentatie voor de vrouw slechts een geringe terugval in inkomen teweeg zal brengen, zodat aan een toetsing als bedoeld in de overgangsbepalingen bij de Wet van 28 april 1994, Stb. 324, niet verder behoeft te worden toegekomen.”
3.3. De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 11 september 2009 de beschikking van het hof ’s-Gravenhage vernietigd na te hebben overwogen dat het oordeel van het hof dat vermindering van het inkomen van de vrouw met € 90,- per maand is te beschouwen als een geringe terugval, in aanmerking genomen dat het hier gaat om een gering inkomen als door het hof bedoeld, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is.
4. Het geschil in hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad
4.1. De vrouw heeft in principaal hoger beroep verzocht, met vernietiging van de beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 juni 2007, alsnog te beslissen conform het zelfstandig verzoek van de vrouw en de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn primaire verzoek tot beëindiging van de alimentatie en in zijn subsidiaire verzoek tot vermindering van de alimentatie, althans deze verzoeken af te wijzen, en de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw te verlengen met een periode van 9,5 jaar, althans een in goede justitie te bepalen termijn, en daarbij te bepalen dat deze termijn na ommekomst daarvan verlengd kan worden.
4.2. De man heeft in principaal hoger beroep verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in het door haar ingestelde appel, althans haar verzoek af te wijzen. De man heeft in incidenteel appel verzocht, primair de beschikking van de rechtbank te vernietigen voor zover daarbij de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw is beëindigd met ingang van 6 maart 2009 en deze verplichting te beëindigen per 6 maart 2007, althans op enige datum vóór 6 maart 2009 als door het hof te bepalen, en subsidiair de door de man ten behoeve van het levensonderhoud van de vrouw verschuldigde bijdrage met ingang van 6 maart 2007 te verminderen tot € 246,29 per maand, dan wel tot een dusdanig bedrag met ingang van dusdanige datum als door het hof te bepalen.
4.3. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep verzocht de man in zijn incidenteel appel niet ontvankelijk te verklaren, dan wel zijn verzoeken af te wijzen.
5. Beoordeling van het hoger beroep
5.1. Aan het hof ligt na verwijzing door de Hoge Raad allereerst de vraag voor of de terugval in inkomen van de vrouw van
€ 90,- netto per maand na beëindiging van de alimentatieverplichting van de man, zoals door het hof ’s-Gravenhage berekend, als ingrijpend valt aan te merken.
Het hof overweegt dienaangaande dat het bedrag van de terugval dient te worden gerelateerd aan de situatie waarin de alimentatiegerechtigde verkeert vóór de beëindiging en die waarin de gerechtigde als gevolg van de beëindiging zal komen te verkeren.
Onder een relatief onbetekenende terugval in inkomen zal zijn te verstaan een terugval in inkomen die geen of slechts een geringe invloed zal hebben op het bestaande levensniveau van de alimentatiegerechtigde, dat wil zeggen op zijn/haar vermogen om met de financiële middelen, die op het moment van de verzochte datum van beëindiging van de alimentatieverplichting beschikbaar zijn, in zijn/haar levensbehoeften te voorzien.
Nu in casu de terugval in inkomen voor de vrouw tot gevolg heeft dat zij terugvalt op bijstandsniveau, dat geacht wordt slechts de minimale levensbehoeften te dekken, acht het hof een terugval van € 90,- per maand netto voor de vrouw ingrijpend.
De stelling van de vrouw dat haar inkomensachteruitgang in feite groter is dan door het hof ’s-Gravenhage berekend behoeft derhalve geen bespreking meer.
5.2. Nu het hof van oordeel is dat er in dit geval sprake is van een ingrijpende terugval in inkomen aan de zijde van de vrouw dient het hof vervolgens de vraag te beantwoorden of beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.
5.3. Artikel II, lid 2 van de Wet van 28 april 1994, Stb. 324, zoals gewijzigd bij de Wet van 28 april 1994, Stb. 325 (Wet limitering alimentatie na scheiding (hierna: WLA) bepaalt dat de rechter op verzoek van degene die op grond van een vóór
1 juli 1994 gewezen rechterlijke uitspraak verplicht is een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken diens verplichting beëindigt indien deze op of na de datum van vaststelling vijftien jaar of langer heeft geduurd, tenzij de rechter van oordeel is dat de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van degene die tot de uitkering gerechtigd is kan worden gevergd. In dat geval stelt de rechter op verzoek van de tot de uitkering gerechtigde alsnog een termijn vast. Bij de beoordeling daarvan houdt de rechter in ieder geval rekening met de volgende omstandigheden:
- de leeftijd van degene die tot uitkering gerechtigd is;
- de omstandigheid dat uit het huwelijk kinderen zijn geboren;
- de datum en de duur van het huwelijk en de mate waarin zulks de verdiencapaciteit van de betrokkenen heeft beïnvloed;
- de omstandigheid dat de tot uitkering gerechtigde geen recht heeft op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van degene die tot uitkering is gehouden.
5.4. In overeenstemming met het bepaalde in artikel II, lid 2 WLA en met de jurisprudentie van de Hoge Raad zal het hof alle relevante omstandigheden in de beoordeling betrekken.
Behalve de onder 5.3. genoemde omstandigheden neemt het hof per de gevraagde datum van beëindiging in aanmerking:
- de omstandigheid dat de vrouw bij beëindiging van de alimentatie terugvalt op een inkomen ter hoogte van een bijstandsuitkering;
- de omstandigheid dat de vrouw tijdens het huwelijk de dagelijkse zorg voor de kinderen heeft gehad;
- de pogingen van de vrouw om na de echtscheiding te herintreden op de arbeidsmarkt en in haar eigen levensonderhoud te voorzien;
- de gezondheidstoestand van de vrouw;
- de draagkracht van de man;
- de omstandigheid dat de man aan zijn kinderen een bijdrage in hun studiekosten en levensonderhoud is blijven verschaffen ook nadat zij de leeftijd van 21 jaar hadden bereikt.
5.5. Met betrekking tot de onder 5.3. en 5.4. bedoelde omstandigheden overweegt het hof, voor zover nodig, als volgt:
5.5.1. De vrouw was in maart 2007 55 jaar. Ten tijde van de echtscheiding in 1992, na een relatief kort huwelijk van nog geen 12 jaar, was zij 40 jaar; de kinderen van partijen waren toen 9, 7 en 4 jaar oud. Van de vrouw kon gezien de zorg die zij had voor drie jonge kinderen toen niet worden verlangd dat zij herintrad op de arbeidsmarkt. Tijdens de door de vrouw aangespannen procedure tot verhoging van de kinder- en partneralimentatie in 1998 heeft de man zich op het standpunt gesteld dat de vrouw in staat moest worden geacht om voldoende eigen inkomsten te verwerven. De rechtbank Leeuwarden heeft op dat moment anders geoordeeld, maar het moet de vrouw - mede gezien de WLA die inmiddels in werking was getreden - toen duidelijk geweest zijn dat van haar verwacht werd dat zij op termijn in haar eigen levensonderhoud zou voorzien.
5.5.2. Het hof neemt in aanmerking dat de verdiencapaciteit van de vrouw door de zorg voor de kinderen is aangetast, maar niet zodanig dat er voor haar in de periode na 1998 slechts geringe mogelijkheden waren om aan het arbeidsproces deel te nemen, althans zich door scholing op herintreding voor te bereiden.
De vrouw heeft in dit verband nog gesteld dat medische problemen van haar kinderen haar hebben genoodzaakt al haar energie in de verzorging en opvoeding van de kinderen te steken. Het hof overweegt daaromtrent dat uit de door de vrouw overgelegde stukken niet blijkt van medische problemen bij de kinderen die de vrouw voor langere tijd hebben verhinderd om aan het arbeidsproces deel te nemen, althans zich door scholing daarop voor te bereiden.
5.5.3. De vrouw was bij de aanvang van het huwelijk werkzaam in het onderwijs. Zij bezat een derdegraads bevoegdheid textiele werkvormen. Deze bevoegdheid was bij het einde van het huwelijk niet meer toereikend. Niet is gebleken dat de vrouw toen of later enige moeite heeft gedaan om zich aanvullend te scholen teneinde in het onderwijs te kunnen herintreden. De - door de man gemotiveerd weersproken - stellingen van de vrouw dat partijen bewust een keus hebben gemaakt voor een traditionele rolverdeling met het oog op de verzorging en de opvoeding van de kinderen en dat de vrouw in 1985 haar baan in het onderwijs heeft opgezegd om de man naar Friesland te volgen toen hij daar werk vond kunnen daarom onbesproken blijven.
Uit de rapportage van het Centrum voor Werk en Inkomen (hierna: CWI) van 21 maart 2002 blijkt dat de vrouw een loopbaan in het middelbaar onderwijs ook niet meer ambieerde vanwege de klassenvergroting en de werkdruk. De vrouw heeft gesteld wegens gehoorproblemen niet meer geschikt te zijn voor het onderwijs; uit de door haar overgelegde rapportage van huisarts Buitjn blijkt echter dat deze een gehoorapparaat noodzakelijk achtte, maar dat het vanwege financiële problemen niet tot aanschaf daarvan is gekomen. Het hof volgt de man in zijn stelling dat bij gebleken noodzaak een gehoorapparaat door het ziekenfonds zou zijn vergoed.
Uit genoemd rapport van het CWI blijkt voorts dat de vrouw zich destijds voor slechts 16 uur per week beschikbaar heeft gesteld voor de arbeidsmarkt, hetgeen blijkens de beschikking waarvan beroep in 2007 nog steeds het geval was. Weliswaar heeft de vrouw in hoger beroep gesteld dat zij zich vanaf 2003 bij het CWI voor 24 uur beschikbaar heeft gesteld, maar de productie waar zulks uit zou moeten blijken dateert eerst van 3 oktober 2006.
Tenslotte blijkt uit het rapport van het CWI dat de vrouw destijds belangstelling had voor een functie als (assistent-)leidster van een peuterspeelzaal. Het rapport vermeldt dat de vrouw voor een dergelijke functie na een kleine bijscholing geschikt werd geacht en dat het arbeidsmarktperspectief voor een dergelijke functie voldoende was. Uit de overgelegde stukken is het hof niet gebleken dat de vrouw bedoelde bijscholing heeft gevolgd noch dat zij enige poging in het werk heeft gesteld om in een peuterspeelzaal aan het werk te komen.
Vanaf 2003 heeft de vrouw opleidingen van Stichting […] en het […] College te […] gevolgd, welke opleidingen zij in 2006 met het diploma interieurontwerper heeft afgerond. De vrouw heeft gesteld in dit vakgebied te willen werken, maar dat daartoe voor haar geen mogelijkheden waren. Het hof constateert echter dat de vrouw eerst vanaf december 2005, tevergeefs, pogingen in het werk heeft gesteld om in dit vakgebied werk te vinden. Ter zitting gevraagd of zij zich tevoren had georiënteerd over de mogelijkheden die de opleiding interieurontwerper haar zou bieden in haar levensonderhoud te voorzien heeft de vrouw geantwoord voor deze opleiding te hebben gekozen omdat zij aansloot bij haar aanleg; zij wilde in de meubelbranche werken maar werd nergens aangenomen. Op een nadere vraag of zij heeft gedacht aan een baan die wellicht minder leuk zou zijn, maar waarmee zij wel in haar levensonderhoud zou kunnen voorzien heeft de vrouw geantwoord dat ander werk wegens haar (gehoor)beperking moeilijk is: voor een kantoorbaan is zij niet geschikt omdat zij niet met computers kan omgaan en overigens was zij van mening dat van haar niet gevergd kan worden dat zij werk doet waarvoor zij niet gemotiveerd is en dat niet bij haar aanleg aansluit.
Alles overziend is het hof van oordeel dat de vrouw niet de nascholing, bijscholing of andere scholing, die haar in staat zou stellen te herintreden op de arbeidsmarkt, heeft gevolgd die gezien haar omstandigheden van haar verwacht had mogen worden. Mede door het beperkte aantal uren dat zij zich voor arbeid beschikbaar heeft gesteld heeft de vrouw daardoor naar het oordeel van het hof haar kansen op de arbeidsmarkt en haar mogelijkheden om in eigen inkomen te voorzien aanzienlijk beperkt.
Dat de vrouw in haar kansen zou zijn belemmerd door gezondheidsklachten heeft zij onvoldoende onderbouwd en brengt het hof niet tot een ander oordeel.
5.5.4. Uit de parlementaire behandeling van de WLA blijkt dat de wetgever van oordeel was dat in beginsel na ommekomst van een termijn van 20 jaar na de echtscheiding (later bij amendement verkort tot 15 jaar) de verantwoordelijkheid van de ex-echtgenoten ten opzichte van elkaar voor het verstrekken van levensonderhoud geacht kan worden te zijn geëindigd en dat de enkele omstandigheid dat de alimentatiegerechtigde dan niet door betaalde arbeid in eigen onderhoud zou kunnen voorzien niet zo ingrijpend van aard is dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid beëindiging van de onderhoudsbijdrage van de alimentatiegerechtigde niet kan worden gevraagd: immers, beëindiging van de alimentatie betekent dat er ten aanzien van de bron van inkomsten en/of het inkomensniveau een wijziging zal optreden. Het hof leidt hieruit af dat naar de bedoeling van de wetgever de enkele omstandigheid dat na beëindiging van de alimentatie de uitkeringsgerechtigde zal zijn aangewezen op een bijstandsuitkering niet aan beëindiging van de alimentatie in de weg staat. De omstandigheid dat zulks betekent dat de vrouw haar spaargeld, van ongeveer € 8.000,-, behoudens het vrij te laten vermogen, moet opmaken alvorens voor een bijstandsuitkering in aanmerking te komen maakt zulks niet anders.
5.5.5. De vrouw heeft gesteld dat zij de studie van de man heeft gefinancierd en daardoor zijn wetenschappelijke carrière heeft mogelijk gemaakt. De man heeft daar onweersproken tegenovergesteld dat de vrouw gedurende 16 maanden na de huwelijkssluiting kostwinner is geweest en dat de man in die periode zijn reeds aangevangen studie heeft afgerond. Het hof overweegt dat gesteld noch gebleken is dat de man niet zou hebben kunnen afstuderen indien partijen hun huwelijk zouden hebben uitgesteld en dat de beslissing die partijen hebben genomen om te trouwen terwijl de man nog niet was afgestudeerd in feite gaat om de financiering van hun gemeenschappelijke huishouding gedurende een relatief korte tijd. Een dergelijke beslissing is naar het oordeel van het hof geen omstandigheid die relevant is voor de beantwoording van de thans voorliggende vraag of beëindiging van de alimentatie van de vrouw gevergd kan worden.
5.5.6. Met betrekking tot de omstandigheid dat de vrouw geen recht heeft op een deel van het ouderdomspensioen van de man overweegt het hof allereerst dat bedoelde omstandigheid in de WLA is opgenomen ten behoeve van de groep alimentatiegerechtigden die noch op pensioenverevening noch op pensioenverrekening krachtens het pensioenarrest van de Hoge Raad (HR 27 november 1981, NJ 1982, 503) aanspraak konden maken (Wetsvoorstel 22170, 2e Nota van wijzigingen met toelichting d.d. 2 maart 1993, kamerstuk nummer 8). Het hof constateert dat de vrouw niet tot deze groep behoort. Blijkens het overgelegde echtscheidingsconvenant in het kader van de afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap zijn aan ieder der partijen de door hem-/haarzelf opgebouwde pensioenrechten toegedeeld. Uit de overgelegde berekeningen van ABP Pensioenen van 6 april 1992 (pensioen opgebouwd door de vrouw) en 12 mei 1992 (pensioen opgebouwd door de man) blijkt dat de man hierdoor weliswaar is overbedeeld, maar, omdat blijkens het convenant de man de huwelijkse schulden, die naar de man onvoldoende betwist heeft gesteld f. 10.000,- bedroegen, voor zijn rekening heeft genomen en het overgrote deel van de inboedel aan de vrouw werd toebedeeld, hecht het hof evenals de rechtbank, geen betekenis toe aan de omstandigheid dat de vrouw geen recht heeft op een deel van het ouderdomspensioen van de man.
Weliswaar heeft de vrouw in appel nog gesteld dat haar aanspraak aanzienlijk hoger was dan het door de man gestelde bedrag van fl. 880,-, maar zij heeft die stelling niet onderbouwd. Ook haar stelling dat zij gedwongen was haar recht op een deel van het ouderdomspensioen van de man te laten wegstrepen tegen een belangrijk deel van de inboedel omdat haar de financiële middelen ontbraken een nieuwe inrichting aan te schaffen kan niet tot een ander oordeel leiden.
5.5.7. De omstandigheid dat de man aan zijn kinderen een bijdrage in hun studiekosten en levensonderhoud blijft verschaffen ook nadat zij de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt kan een rol spelen bij de beoordeling van de draagkracht van de man, maar is naar het oordeel van het hof geen relevante omstandigheid bij de beoordeling van de vraag of de beëindiging van de uitkering van de vrouw kan worden gevergd.
5.5.8. Het hof is van oordeel dat de draagkracht van de man in beginsel een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw toelaat. Het hof laat in het midden of de draagkracht van de man zodanig is dat deze een uitkering toelaat als vastgesteld in de bestreden beschikking of slechts tot een lager bedrag als door de man bepleit, maar stelt vast dat de draagkracht van de man gezien zijn inkomen en lasten in ieder geval niet zodanig groot is dat voortduring van de uitkering aan de vrouw voor de man zonder bezwaar is. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat de vrouw haar stelling dat de man bijverdiensten geniet, hetgeen de man betwist, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Dat de man in 2008 en daarna mogelijk een hoger inkomen bij zijn werkgever heeft gehad dan hiervoor onder 2.4 vermeld kan er niet toe leiden dat voor de beoordeling van de omstandigheden in maart 2007 van een hoger inkomen moet worden uitgegaan. De woning van de man, waarvan de lasten blijkens de beschikking van de rechtbank Leeuwarden van 22 juli 1998 met zijn partner werden gedeeld, komen sinds het vertrek van zijn partner geheel voor zijn rekening. Het hof is van oordeel dat de woonlast van de man gezien zijn inkomen als een redelijke woonlast kan worden aangemerkt.
5.6. Alle hierboven genoemde omstandigheden in aanmerking nemend is het hof van oordeel dat beëindiging van de alimentatie, hoewel leidend tot een niet onbetekende inkomensachteruitgang bij de vrouw, naar redelijkheid en billijkheid van de vrouw kan worden gevergd. Voor dit oordeel is doorslaggevend hetgeen hierboven onder 5.5.3. is overwogen met betrekking tot de inspanningen van de vrouw te herintreden op de arbeidsmarkt en in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof zal derhalve de alimentatieverplichting van de man per 5 maart 2007 beëindigen.
5.7. Gebleken is dat de man tot de beschikking van het hof te ’s-Gravenhage van 18 juni 2008 de partneralimentatie aan de vrouw heeft voldaan. Gelet op het consumptieve karakter van de alimentatie zal het hof bepalen dat de vrouw de door de man na 5 maart 2007 aan haar betaalde alimentatie niet aan hem hoeft terug te betalen.
5.8. Dit leidt tot de volgende beslissing:
6. Beslissing
Het hof:
vernietigt de bestreden beslissing van de rechtbank te ’s-Gravenhage van 19 juni 2007;
beëindigt de alimentatieverplichting van de man per 5 maart 2007;
bepaalt dat de vrouw de nadien nog door de man aan haar betaalde alimentatie niet aan hem hoeft terug te betalen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.L.L. Neervoort-Briët, C.G. Kleene-Eijk en F.A.A. Duynstee in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2010.