BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de voortzetting van de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw, hierna ook partneralimentatie.
2. De vrouw verzoekt het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de alimentatieverplichting van de man voortduurt, gedurende tien jaren vanaf 7 januari 2015. Voorts verzoekt zij de alimentatie vast te stellen op 40% van de alimentatie die verschuldigd was per 1 januari 2015.
3. De man verweert zich daartegen en verzoekt het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van de vrouw in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans af te wijzen, met bekrachtiging van de bestreden beschikking.
4. De vrouw voert het volgende aan. De overweging van de rechtbank dat in het algemeen het inkomen substantieel pleegt achteruit te gaan na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, vindt geen steun in de werkelijkheid. In dit bijzondere geval, waarin de alimentatie bijna 75% van het inkomen van de vrouw bepaalt, had de rechtbank uit moeten gaan van de werkelijke behoefte van de vrouw. In eerste aanleg is een behoefteberekening overgelegd. In hoger beroep legt de vrouw gespecificeerd haar bestedingen over. Uit deze overzichten blijkt dat zij gemiddeld netto € 2.000,- per maand nodig heeft. Ook blijkt dat de vrouw in 2015 bijna € 12.000,- heeft opgenomen van de bank door effecten te verkopen om haar bestedingen in dat jaar te kunnen financieren. Daarnaast moet bij de beoordeling van het verzoek in aanmerking worden genomen dat de vrouw na de echtscheiding voor de kinderen van partijen heeft gezorgd en dat zij pas in 1995 werk heeft kunnen vinden. Dat betrof een parttime functie, zodat de verdiencapaciteit beperkt was. Niettemin heeft de vrouw met haar beperkte inkomen toch nog een pensioen voor zichzelf opgebouwd. De vrouw acht voorts van belang dat de man tijdens het huwelijk van partijen mede met een door de vrouw ontvangen erfenis zijn ondernemingsactiviteiten heeft kunnen financieren en een zakelijk imperium heeft kunnen opbouwen. Bij het uiteengaan van partijen in 1988 heeft de man geen enkele inzage gegeven in de financiële aangelegenheden. De vrouw is destijds door de advocaat van de man opgeroepen op zijn kantoor om daar een door de man of door de advocaat van de man opgesteld convenant te ondertekenen, wat in feite inhield dat de man ervoor zou zorgen dat de vrouw een woning kon kopen voor een bedrag van ƒ 200.000,-. De rechtbank heeft naar de mening van de vrouw onvoldoende dan wel in het geheel niet getoetst aan de criteria van de overgangsbepaling van artikel II lid 2 Wet Limitering Alimentatie (hierna: WLA). Voorts betwist de vrouw dat zij een bestendige relatie heeft met een nieuwe partner.
5. De man verweert zich daartegen als volgt. De vrouw stelt zich naar zijn mening ten onrechte op het standpunt dat haar situatie voor haar pensionering dezelfde moet zijn als de situatie na haar pensionering. De overweging dat in het algemeen het inkomen substantieel pleegt achteruit te gaan na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, is gedaan in het kader van de belangenafweging die de rechtbank moet maken ter zake de vraag of de alimentatieverplichting van de man moet worden beëindigd of moet worden verlengd. Partijen zijn 17 jaar gehuwd geweest en de man heeft 27 jaar alimentatie voldaan. De man acht het, gelet op de wanverhouding tussen deze termijnen, reëel dat de huwelijksgerelateerde welstand in enige mate afneemt en dat daardoor ook de door de vrouw gestelde hoge behoefte afneemt, mede in het licht van het feit dat een pensionering meebrengt dat er een herijking van het uitgavenpatroon plaatsvindt. Daarbij speelt mee dat de man voor de vrouw de woning, die thans hypotheekvrij is, heeft gefinancierd. De vrouw heeft dan ook geen woonlasten meer. Voorts is de man van mening dat de vrouw tijd en mogelijkheden genoeg heeft gehad om een eigen bestaan op te bouwen. Dat zij in de loop van de tijd niet méér is gaan werken om een hogere pensioenuitkering te ontvangen, is een keuze die voor haar eigen rekening en risico dient te blijven. De man betwist hetgeen de vrouw stelt met betrekking tot de erfenis. Partijen hebben, na het overlijden van de moeder van de vrouw, haar huis gekocht met een korting, omdat de vrouw haar moeder altijd had verzorgd. Het huis is vervolgens door de man intensief verbouwd, waardoor het meer waard is geworden. Op dat moment kon de man een bedrijf overnemen, waarvoor de overnamesom – zoals dat toen mogelijk was – uit de hypotheek kon worden gefinancierd. De man heeft jarenlang een hoge alimentatie moeten betalen en een huis voor de vrouw gefinancierd. Naar zijn mening was de alimentatie zo hoog dat het voor de vrouw geen prikkel heeft gevormd om haar inkomsten uit arbeid uit te breiden. Van de vrouw kan thans worden verwacht dat zij haar uitgavenpatroon iets bijstelt. De man betwist de stelling van de vrouw dat zij geen bestendige relatie heeft met een nieuwe partner. Dit is tijdens de procedure in 2008 reeds bekend geworden. De vrouw heeft inkomsten uit arbeid kunnen genereren, zij heeft een woning op haar naam staan en zij heeft de beschikking over enig vermogen. De man is dan ook van mening dat het hoger beroep dient te worden afgewezen en dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.
6. Het hof stelt voorop dat, nu het een partneralimentatieverplichting betreft die is vastgesteld in 1988, derhalve vóór 1 juli 1994, de overgangsbepaling van artikel II, tweede lid, WLA van toepassing is. Op grond van die bepaling beëindigt de rechter op verzoek van degene die op grond van een voor de inwerkingtreding van deze wet gewezen rechterlijke uitspraak verplicht is een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken, deze verplichting, indien deze op of na dat tijdstip vijftien of meer jaren heeft geduurd, tenzij hij van oordeel is dat de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van degene die tot de uitkering gerechtigd is kan worden gevergd. Naar vaste rechtspraak moeten hoge motiveringseisen worden gesteld aan beslissingen die het recht op alimentatie na scheiding definitief doen eindigen, waarbij alle relevante omstandigheden, zowel aan de zijde van de man als aan de zijde van de vrouw, in aanmerking moeten worden genomen. Bij de beoordeling daarvan zijn in ieder geval de volgende omstandigheden van belang:
de leeftijd van degene die tot uitkering gerechtigd is,
de omstandigheid dat uit het huwelijk kinderen zijn geboren,
de datum en de duur van het huwelijk en de mate waarin zulks de verdiencapaciteit van de betrokkenen heeft beïnvloed, en
e omstandigheid dat de tot uitkering gerechtigde geen recht heeft op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van degene die tot uitkering is gehouden.
7. Vast staat dat de onderhoudsverplichting in de onderhavige zaak meer dan de in voormeld artikel bepaalde termijn van vijftien jaren heeft geduurd, namelijk zevenentwintig jaren. In het tussen partijen op 15 augustus 1988 gesloten convenant zijn partijen een door de man aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie overeengekomen die nadien bij beschikking van het gerechtshof ’s-Gravenhage gewijzigd is in een bedrag van ƒ 3.435,- (€ 1.558,74) per maand. Ingevolge de beschikking van 15 juni 2004 van de rechtbank Den Haag is het verzoek van de man om zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw per 1 oktober 2003 te beëindigen, afgewezen en is bepaald dat de termijn gedurende welke de man verplicht is tot het verstrekken van levensonderhoud aan de vrouw eindigt op 6 januari 2015. Daarbij is tevens bepaald dat verlenging van deze termijn na ommekomst daarvan mogelijk is. Nu deze termijn inmiddels is verstreken dient opnieuw beoordeeld te worden of de vrouw terecht een beroep heeft gedaan op de uitzondering als bedoeld in rechtsoverweging 6.
8. Het hof stelt – evenals de rechtbank – vast dat de terugval in inkomen voor de vrouw in geval van beëindiging van de alimentatie, gelet op haar overige inkomen, ingrijpend is. Het is aan de vrouw om voldoende gemotiveerd te stellen dat de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd.
9. De vrouw heeft in de kern betoogd dat zij, door het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd per 6 januari 2015, met enkel haar AOW-uitkering en aanvullend pensioen niet langer in haar behoefte kan voorzien. Zij heeft, door de traditionele rolverdeling die partijen binnen het gezin hadden en doordat zij na de echtscheiding voor de kinderen van partijen heeft moeten zorgen, pas enkele jaren na de echtscheiding een deeltijdbaan kunnen vinden, zodat haar verdiencapaciteit beperkt was. Voorts heeft zij betoogd dat zij, doordat zij door toedoen van de man pas enkele jaren na de echtscheiding een huis heeft kunnen kopen, vermogensopbouw heeft gemist omdat zij – indien zij eerder een huis had kunnen kopen – haar huis nu voor veel meer zou hebben kunnen verkopen en daarmee nu de beschikking zou hebben over meer vermogen.
10. Het hof overweegt het volgende. Uit de parlementaire behandeling van de WLA (zie bijvoorbeeld de Memorie van Toelichting: TK 1985-1986, 19 295 nr. 3) blijkt dat na ommekomst van een termijn van vijftien jaren de verantwoordelijkheid van de ex-echtgenoten ten opzichte van elkaar voor het verstrekken van levensonderhoud geacht kan worden te zijn geëindigd en dat de enkele omstandigheid dat de alimentatiegerechtigde dan niet door betaalde arbeid in eigen onderhoud zou kunnen voorzien niet van zo ingrijpende aard is dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid beëindiging van de onderhoudsbijdrage van de alimentatiegerechtigde niet kan worden gevraagd: immers, beëindiging van de alimentatie betekent dat er ten aanzien van de bron van inkomsten en/of het inkomensniveau een wijziging zal optreden. Het hof leidt hieruit af dat naar de bedoeling van de wetgever de enkele omstandigheid dat na beëindiging van de alimentatie de uitkeringsgerechtigde zal zijn aangewezen op een AOW- of bijstandsuitkering dan wel op het aanspreken van eigen vermogen, op zichzelf niet aan beëindiging van de alimentatie in de weg staat.
11. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank – mede in het licht van de parlementaire geschiedenis – op juiste gronden overwogen en beslist zoals zij heeft gedaan. De rechtbank heeft getoetst aan de in rechtsoverweging 6. genoemde criteria en heeft alle relevante omstandigheden aan de zijde van de man en aan de zijde van de vrouw meegewogen in haar oordeel. Zo heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de man tijdens het huwelijk financieel voor de vrouw en de kinderen van partijen gezorgd heeft, dat de vrouw daardoor nauwelijks pensioenrechten heeft opgebouwd en dat zij bovendien geen aanspraak heeft op een deel van het ouderdomspensioen van de man. Het huwelijk heeft de verdiencapaciteit van de vrouw aldus in negatieve zin beïnvloed. De rechtbank heeft echter ook overwogen dat het niet zo is dat de vrouw in het geheel niet meer heeft kunnen werken, maar dat zij enkele jaren na de echtscheiding die is uitgesproken in 2008, de vrouw was toen 38 jaar, betaald werk heeft gevonden, dat zij tot haar pensioen heeft verricht. Dat de vrouw tot aan haar pensioen een parttime–dienstverband heeft gehad en dat haar pensioenopbouw dientengevolge ook beperkt is gebleven, kan de vrouw, naar het oordeel van het hof, niet slechts als nadelig effect aan het huwelijk toeschrijven. De vrouw heeft hierin ook een eigen keuze gemaakt. Voorts heeft de rechtbank de lange duur van de reeds verstreken periode waarover de man alimentatie heeft betaald, namelijk zevenentwintig jaar, in verhouding tot de duur van het huwelijk, zeventien jaar, in aanmerking genomen. De man is inmiddels tweeëntwintig jaar hertrouwd. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat, hoewel de verantwoordelijkheid die men door het huwelijk op zich heeft genomen een verplichting inhoudt om bij te dragen in het levensonderhoud van de andere partij, deze niet zonder meer rechtvaardigt dat deze verplichting na beëindiging van de huwelijksband ongelimiteerd blijft bestaan. Door het tijdsverloop na het huwelijk kan de hoogte van de behoefte van de vrouw niet zonder meer worden gerelateerd aan het welvaartsniveau ten tijde van het huwelijk. Het hof is dan ook van oordeel dat thans van de vrouw kan worden verlangd dat zij haar leven zo inricht en haar uitgavenpatroon dusdanig aanpast dat zij in de toekomst zonder aanvullende alimentatiebetaling door de man voorziet in haar eigen levensonderhoud. . Het hof neemt daarbij nog in aanmerking dat de vrouw bijzonder lage woonlasten heeft, aangezien op de woning slechts nog een kleine hypothecaire geldlening rust. Hetgeen de vrouw ten aanzien van het missen van vermogensopbouw naar voren heeft gebracht acht het hof – indien dit al feitelijk juist zou zijn – van onvoldoende gewicht om tot een andere afweging te komen. Het gegeven dat de man over voldoende draagkracht beschikt om de eerder vastgestelde onderhoudsbijdrage te blijven voldoen, voert naar het oordeel van het hof in het licht van de voornoemde omstandigheden evenmin tot een ander oordeel.
12. Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen.