ECLI:NL:GHARL:2016:7634

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 september 2016
Publicatiedatum
21 september 2016
Zaaknummer
200.185.678/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van partneralimentatie na 15 jaar met toepassing van de Wet limitering van alimentatie

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de partneralimentatie na een huwelijk van 9 jaar, dat in 1990 is ontbonden. De man heeft verzocht om de alimentatie te beëindigen, waarbij hij zich beroept op de Wet limitering van alimentatie. De vrouw, die sinds 1990 kampt met psychiatrische problematiek, heeft bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van de alimentatie, omdat zij afhankelijk is van deze uitkering voor haar levensonderhoud. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van beide partijen in overweging genomen, waaronder de lange duur van de alimentatieverplichting van 25 jaar en de financiële situatie van de vrouw. Het hof oordeelt dat de beëindiging van de alimentatie niet onredelijk is, gezien de omstandigheden, en dat de vrouw in staat moet worden geacht om in haar eigen levensonderhoud te voorzien door haar vermogen aan te spreken. Het hof bekrachtigt de eerdere beschikking van de rechtbank Overijssel, waarin de alimentatie per 28 september 2015 is beëindigd. De vrouw heeft onvoldoende aangetoond dat de beëindiging van de alimentatie ingrijpend is voor haar situatie, en de man heeft zijn verzoek om de alimentatie te beëindigen terecht ingediend. De beslissing van het hof is openbaar uitgesproken op 15 september 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.185.678/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle: -176828)
beschikking van 15 september 2016
inzake
[de bewindvoerder],
wonende te [A] ,
in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van:
[verzoekster] ,
wonende te [B] ,
verzoekster,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P. Dorhout te Egmond aan den Hoef,
tegen
[verweerder],
wonende te [C] ,
verweerder,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. R. van Coolwijk te Eindhoven.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 16 november 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 12 februari 2016;
- het verweerschrift met productie(s);
- een journaalbericht met productie(s) van mr. Dorhout van 17 mei 2016;
- een journaalbericht met productie(s) van mr. Van Coolwijk van 27 juni 2016;
- een journaalbericht met productie(s) van mr. Van Coolwijk van 7 juli 2016.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 8 juli 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
Nagekomen stukken
2.3
Het hof heeft niet kennisgenomen van het journaalbericht van mr. Lam van 26 juli 2016 met bijlage (productie 23) omdat het te laat is ingediend.

3.De vaststaande feiten

3.1
De man, geboren [in] 1943, en de vrouw, geboren [in] 1952, zijn [in] 1981 in de gemeente Amsterdam met elkaar gehuwd.
3.2
Uit het huwelijk van partijen zijn twee inmiddels meerderjarige kinderen geboren, namelijk [D] (1983) en [E] (1985). De man is eerder gehuwd geweest en heeft uit dat huwelijk ook twee meerderjarige kinderen (die geboren zijn in 1973).
3.3
In 1986 zijn partijen feitelijk gescheiden gaan leven. In het daarna volgende echtscheidingstraject heeft de man bij de mondelinge behandeling van het verzoek om voorlopige voorzieningen verklaard bereid te zijn aan de vrouw een bedrag van in totaal
ƒ 3.000,- per te betalen, waarna de vrouw haar verzoek om een (voorlopige) alimentatie heeft ingetrokken.
3.4
Bij vonnis van de rechtbank Alkmaar van 19 april 1990 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De man is in dat vonnis veroordeeld tot betaling aan de vrouw, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, van een bedrag van
ƒ 3.000,- per maand partneralimentatie, zijnde geïndexeerd naar 2015 omgerekend
€ 2.409,09 per maand. Het echtscheidingsvonnis is op 1 augustus 1990 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, waardoor het huwelijk van partijen is ontbonden. De man betaalde ten tijde van de indiening van het inleidend verzoekschrift € 1.550,- per maand aan de vrouw.
3.5
Bij beschikking van de rechtbank Overijssel van 22 september 2015 is een bewind ingesteld over alle goederen van de vrouw onder benoeming van haar broer [de bewindvoerder] tot bewindvoerder.
3.6
De man heeft op 28 september 2015 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Overijssel strekkende tot beëindiging dan wel (subsidiair) nihilstelling van de partneralimentatie met ingang van 14 september 2015 en veroordeling van de vrouw tot terugbetaling van hetgeen teveel is betaald aan partneralimentatie. De vrouw heeft geen verweer gevoerd.
3.7
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud gewijzigd en bepaald dat de onderhoudsplicht van de man jegens de vrouw met ingang van 28 september 2015 is beëindigd, met veroordeling van de vrouw tot terugbetaling van hetgeen zij ten titel van partneralimentatie heeft ontvangen na 28 september 2015, uitvoerbaar bij voorraad, alsmede met beslissing omtrent de proceskosten. Hiertegen richt zich het hoger beroep van de vrouw.

4.De omvang van het geschil

4.1
De vrouw is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grief bestaat uit diverse subonderdelen (1.1 t/m 1.9) en strekt tot betoog dat de rechtbank ten onrechte de partneralimentatie heeft beëindigd per 28 september 2015. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de man om de partneralimentatie te beëindigen alsnog af te wijzen. Het verzoek van de vrouw om de achterstand van de man in de alimentatiebetalingen vast te stellen en de man te veroordelen dit bedrag inclusief wettelijke rente aan de vrouw te betalen heeft zij ter zitting ingetrokken.
4.2
De man heeft het verzoek van de vrouw bestreden. Hij heeft het hof verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep dan wel de grief te verwerpen en de bestreden beschikking te bekrachtigen. Nadien heeft de man zijn verzoek vermeerderd in die zin dat de man tevens heeft verzocht te bepalen dat de betalingsverplichting van hem jegens de vrouw wordt gesteld op hetgeen feitelijk is voldaan het over de periode tot de dag van deze beschikking.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ter beoordeling staat (primair) het verzoek van de man om de door hem aan de vrouw verschuldigde uitkering tot levensonderhoud te beëindigen.
5.2
Aangezien het echtscheidingsvonnis inmiddels tot de stukken behoort bestaat geen aanleiding om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek of de bestreden beschikking te vernietigen op grond van het ontbreken ervan, voor zover de vrouw haar desbetreffende stelling heeft gehandhaafd. Het hoger beroep strekt er in dit verband mede toe om eventuele procedurele onvolkomenheden tijdens de procedure in eerste aanleg te herstellen. Ook overigens zijn het hof geen beletselen gebleken om het voorliggende verzoek inhoudelijk te beoordelen.
5.3
Op grond van de Wet limitering van alimentatie na scheiding (WLA) eindigt de onderhoudsverplichting van gewezen echtgenoten van rechtswege na het verstrijken van twaalf jaren (art. 1:157, leden 3 en 4, BW). Deze regeling geldt niet voor het onderhavige geval, waarin vóór inwerkingtreding van de WLA op 1 juli 1994 een uitkering tot levensonderhoud door de rechter is toegekend. Voor die gevallen bevat art. II lid 2 WLA de volgende overgangsbepaling:
"Op verzoek van degene, die op grond van een vóór de inwerkingtreding van deze wet gewezen rechterlijke uitspraak verplicht is een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken, beëindigt de rechter de verplichting, indien deze op of na dat tijdstip vijftien of meer jaren heeft geduurd, tenzij hij van oordeel is dat de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van degene die tot de uitkering gerechtigd is kan worden gevergd. In dat geval stelt de rechter op verzoek van de tot uitkering gerechtigde alsnog een termijn vast. Bij de beoordeling hiervan houdt de rechter in ieder geval rekening met:
a. de leeftijd van degene die tot de uitkering gerechtigd is;
b. de omstandigheid dat uit het huwelijk kinderen zijn geboren;
c. de datum en de duur van het huwelijk en de mate waarin zulks de verdiencapaciteit van de betrokkenen heeft beïnvloed;
d. de omstandigheid dat de tot uitkering gerechtigde geen recht heeft op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van degene die tot de uitkering is gehouden.
De rechter bepaalt bij de uitspraak of verlenging van de vastgestelde termijn na ommekomst daarvan al dan niet mogelijk is. Het bepaalde in de eerste volzin kan niet tot gevolg hebben dat de uitkering eindigt binnen drie jaren na inwerkingtreding van deze wet.”
5.4
De Hoge Raad heeft in zijn jurisprudentie (zie onder meer: HR 29 oktober 1999, NJ 2000, 62, rov. 3.3.1 en HR 28 januari 2000, NJ 2000, 392, rov. 3.3, m.nt. SW, HR 29 september 2006, NJ 2006, 535, rov. 3.4.2 en HR 12 oktober 2007, NJ 2007, 552, rov. 3.4.) een lijn uitgezet voor de toepassing van deze regeling welke het volgende inhoudt:
a. de beslissing, inhoudende dat een beroep van de alimentatiegerechtigde op voortzetting van de bijdragen aan zijn levensonderhoud na een verzoek van de alimentatieplichtige tot beëindiging van zijn alimentatieverplichting niet wordt gehonoreerd, zodat aan de alimentatieverplichting definitief een einde komt en de in de wet voorziene uitzondering daarop dus niet opgaat, heeft een ingrijpend karakter en dient aan hoge motiveringseisen te voldoen;
b. de hoge motiveringseisen brengen mee dat de rechter, mits daartoe voldoende is gesteld, moet aangeven welke omstandigheden hij in aanmerking heeft genomen en hoe hij deze omstandigheden in de afweging heeft betrokken;
c. alle relevante omstandigheden van het geval, zowel die aan de zijde van de alimentatiegerechtigde als die aan de zijde van de alimentatieplichtige dienen in aanmerking te worden genomen en in onderling verband te worden gewogen;
d. tot de relevante omstandigheden aan de zijde van de alimentatieplichtige hoort mede diens draagkracht;
e. ter wille van de hanteerbaarheid van het systeem kan de rechter echter de vuistregel aanhouden dat, in het geval dat de beëindiging van de alimentatie-uitkering voor de alimentatiegerechtigde geen of slechts een relatief onbetekenende terugval in inkomen tot gevolg heeft, hij in beginsel zonder meer en met name zonder in zijn motivering de verdere omstandigheden van het geval te hoeven te betrekken mag aannemen dat het beroep van de alimentatiegerechtigde op de uitzondering faalt;
f. deze vuistregel doet evenwel geen opgeld in uitzonderlijke gevallen; daarvan zal sprake zijn indien de verdere omstandigheden van het geval onmiskenbaar zó zwaarwegende billijkheidsargumenten tegen afwijzing van het beroep van de alimentatiegerechtigde op de uitzondering opleveren, dat de rechter daaraan in zijn motivering niet voorbij kán gaan en moet laten uitkomen dat en hoe hij ook die verdere omstandigheden in zijn afweging heeft betrokken.
5.5
Vast staat in het onderhavige geval dat de onderhoudsverplichting meer dan de in voormeld artikel bepaalde termijn van vijftien jaren heeft geduurd, te weten 25 jaren, hetgeen tot gevolg heeft dat het verzoek van de man tot beëindiging van de onderhoudsverplichting in beginsel toewijsbaar is. Beoordeeld dient derhalve te worden of de vrouw terecht een beroep heeft gedaan op de uitzondering als bedoeld in rechtsoverweging 5.3.
5.6
Nu de vrouw stelt en de man betwist dat de beëindiging van de partneralimentatie ingrijpend is, dient het hof allereerst te beoordelen of dit aan de orde is. Indien dat niet het geval is kan er immers vanuit worden gegaan dat het beroep van de vrouw op de hier bedoelde uitzondering reeds daarom dient te falen. Om te beoordelen of beëindiging van de onderhoudsverplichting voor de vrouw ingrijpend is dient de financiële situatie van de vrouw vóór het moment van (verzochte) beëindiging te worden vergeleken met de situatie daarna. Het hof is in dit verband van oordeel dat de beëindiging van de partneralimentatie voor de vrouw ingrijpend is. De vrouw heeft in dit verband onbetwist gesteld dat zij voor wat betreft haar inkomen voor het grootste gedeelte is aangewezen op de partneralimentatie van € 1.550,- per maand en dat zij daarom, gelet op haar maandelijkse lasten, bij beëindiging van de partneralimentatie zal moeten interen op haar vermogen en mogelijk (aansluitend) een beroep zal moeten doen op een bijstandsuitkering alvorens zij de pensioengerechtigde leeftijd zal bereiken in 2018. Het hof acht de beëindiging dan ook ingrijpend voor de vrouw.
5.7
Aan de orde is vervolgens of de beëindiging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw kan worden gevergd. Aan een beslissing tot definitieve beëindiging van het recht op alimentatie worden, als overwogen, hoge motiveringseisen gesteld. Daaraan doet niet af dat de WLA tot uitgangspunt heeft dat de alimentatieverplichting niet onbeperkt behoort voort te duren. Bij deze toetsing aan de maatstaven van redelijkheid en billijkheid dienen alle omstandigheden van het geval, zowel aan de zijde van de vrouw als aan de zijde van de man, in aanmerking te worden genomen en in onderling verband te worden gewogen. Het is aan de tot onderhoud gerechtigde (in dit geval: aan de vrouw) om voldoende gemotiveerd te stellen dat de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd.
5.8
De vrouw heeft betoogd dat zij in ieder geval al sinds 1990 kampt met psychiatrische problematiek (schizofrenie van het paranoïde type) en dat die ziekte haar heeft belemmerd na het huwelijk in deelname aan het arbeidsproces onder meer doordat zij enkele keren voor behandeling is opgenomen in een psychiatrische kliniek. De vrouw stelt verder dat zij nauwelijks pensioen heeft opgebouwd door haar beperkte arbeidsverleden. Zij heeft bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd (in 2018) alleen aanspraak op een ABP-pensioen van circa € 100,- per jaar (naast haar AOW) vanuit haar werkzaamheden in het verleden op [F] . Vóór het huwelijk was zij werkzaam als juridisch secretaresse (op het kantoor van de man) maar daar is tijdens het huwelijk geen pensioen opgebouwd. Het vermogen dat zij bezit is volgens de vrouw onvoldoende om wezenlijke inkomsten uit te genereren. Zij heeft ongeveer € 350,- per maand inkomsten uit vermogen naast de partneralimentatie. De bewindvoerder van de vrouw heeft ter zitting toegelicht dat de vrouw op dit moment ongeveer € 50.000,- aan spaargeld en aandelen heeft, terwijl de advocaat van de vrouw heeft opgemerkt dat de vrouw een daadwerkelijk vermogen heeft van € 67.600,- volgens opgave 31 december 2015.
5.9
Uit de parlementaire behandeling van de WLA (zie bijvoorbeeld de Memorie van Toelichting: TK 1985-1986, 19 295 nr. 3) blijkt dat na ommekomst van een termijn van vijftien jaren de verantwoordelijkheid van de ex-echtgenoten ten opzichte van elkaar voor het verstrekken van levensonderhoud geacht kan worden te zijn geëindigd en dat de enkele omstandigheid dat de alimentatiegerechtigde dan niet door betaalde arbeid in eigen onderhoud zou kunnen voorzien niet zo ingrijpend van aard is dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid beëindiging van de onderhoudsbijdrage van de alimentatiegerechtigde niet kan worden gevraagd: immers, beëindiging van de alimentatie betekent dat er ten aanzien van de bron van inkomsten en/of het inkomensniveau een wijziging zal optreden. Het hof leidt hieruit af dat naar de bedoeling van de wetgever de enkele omstandigheid dat na beëindiging van de alimentatie de uitkeringsgerechtigde zal zijn aangewezen op een bijstandsuitkering dan wel op het aanspreken van eigen vermogen, op zichzelf niet aan beëindiging van de alimentatie in de weg staat.
5.1
Het hof stelt voorop dat de vrouw onvoldoende inzage heeft gegeven in haar exacte vermogenspositie. Zo bestaat geen duidelijkheid over haar huidige vermogen van ten minste
€ 50.000,- dan wel € 67.600,-, terwijl de man stelt dat dit exclusief de erfenis van 'oom [G] ' is van circa € 70.000,-. Wel kan als vaststaand worden aangenomen dat zij zicht heeft op het vrijkomen van de nalatenschap van haar op 2 januari 2004 overleden vader. Het aandeel van de vrouw in die nalatenschap bedraagt blijkens de tot de stukken behorende beschikking van de belastingdienst van 28 februari 2005 (productie 24) en toelichtingen van partijen ter zitting ruwweg zo'n € 220.000,- netto. Voor zover namens de vrouw is aangevoerd dat door het vruchtgebruik van haar moeder ten laste van die nalatenschap van haar vader niet kan worden uitgesloten dat het uiteindelijk vrijkomende bedrag lager zal zijn, overweegt het hof dat er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat niet in ieder geval een aanzienlijk deel van dat bedrag van € 220.000,- zal overblijven. Overigens heeft de vrouw nog zicht op haar deel in de nalatenschap van haar vijfennegentigjarige moeder zelf. Vanaf 2018 zal de vrouw in aanmerking komen voor AOW en een klein pensioen. Het hof is met de man van oordeel dat in redelijkheid van de vrouw kan worden gevergd dat zij voor de relatief korte periode tot zij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt haar vermogen aanspreekt om in eigen levensonderhoud te voorzien. Ook nadien zal ze desgewenst haar inkomsten kunnen aanvullen uit het tot haar beschikking staande vermogen.
5.11
Voor zover de vrouw zich heeft beroepen op het feit dat partijen een traditioneel huwelijk hadden waarbij de man meer dan fulltime werkte en zij de zorg voor de kinderen had, stelt het hof daar tegenover dat partijen nog geen negen jaar gehuwd zijn geweest, waarvan ze de laatste vier jaar feitelijk gescheiden leefden, en de kinderen van partijen reeds lang volwassen zijn. Ten tijde van de ontbinding van het huwelijk meer dan 25 jaar geleden was de vrouw 37 jaar oud en zou zij in staat moeten zijn geweest de werkzaamheden die zij voor haar huwelijk verrichtte weer, in ieder geval parttime, op te pakken. Weliswaar kan als vaststaand worden aangenomen dat de ernstige psychiatrische problematiek die de vrouw daarna heeft ondervonden haar ernstig heeft belemmerd een eigen carrière op te bouwen, maar eveneens staat vast dat zij niet onbemiddeld is en lage kosten heeft. Zo is gebleken dat de vrouw voor een geringe huur in een huis van haar moeder mag wonen.
5.12
Voor wat betreft de draagkracht van de man overweegt het hof het volgende. De man was ten tijde van de indiening van het inleidend verzoekschrift 72 jaar oud en was werkzaam als advocaat. Via zijn besloten vennootschap [H] B.V. neemt hij deel aan [I] BV. De man heeft genoegzaam onderbouwd dat [I] B.V. in zwaar weer verkeert, waardoor vanaf april 2015 niet langer een managementvergoeding aan de aandeelhouders kan worden uitgekeerd en de vennootschap zal worden geliquideerd. Zijn inkomen is dus minder geworden. Gelet op de leeftijd van de man acht het hof het overigens te billijken dat hij zijn werkzaamheden als advocaat afbouwt. Voorts heeft de man gemotiveerd gesteld dat hij aan zijn persoonlijke vennootschap een schuld heeft van enkele tonnen waarvoor hij rente betaalt en waarop hij moet aflossen. Het in deze vennootschap opgebouwde pensioengeld kan hij niet aan zichzelf uitkeren bij gebrek aan liquiditeiten, en er is geen winst. Feitelijk heeft hij daarom alleen de beschikking over zijn AOW. Weliswaar is door de vrouw aangevoerd dat de man in een woning in [C] woont van € 1.000.000,- en dat hij de partneralimentatie kan betalen uit die overwaarde, maar het hof acht het gegeven de omstandigheden niet redelijk dat de man zijn woonhuis zou dienen te verkopen ten behoeve van de betaling van partneralimentatie.
5.13
Naast het feit dat de man 25 jaar partneralimentatie heeft betaald na een huwelijk van negen jaar zijn de omstandigheden dat de vrouw beschikt over een vermogen waaruit zij kan putten en lage lasten heeft, alsmede de gewijzigde inkomenspositie van de man en zijn leeftijd doorslaggevend voor het oordeel dat beëindiging van de partneralimentatie met ingang van 28 september 2015 niet zodanig ingrijpend is dat dit in redelijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. Aan bespreking van het subsidiaire verzoek van de man komt het hof niet toe.
5.14
Tot slot is nog het verzoek van de man aan de orde om de betalingsverplichting van hem jegens de vrouw te bepalen op hetgeen feitelijk door hem is voldaan tot de dag van de bestreden beschikking. Het hof zal dit verzoek afwijzen. Daarbij zijn de volgende omstandigheden relevant. Vast staat dat de man in het kader van de procedure voorlopige voorzieningen in 2008 toegezegd heeft een bedrag van ƒ 3.000,- per maand aan de vrouw te voldoen. Als niet, althans onvoldoende door de vrouw weersproken staat tevens vast dat dat bedrag bestond uit een bedrag van ƒ 2.500,- aan partneralimentatie en ƒ 500,- aan kinderalimentatie voor de beide kinderen. Nadien is dit bedrag van ƒ 3.000,- ook in de echtscheidingsbeschikking vastgelegd. Tussen partijen is in geschil of die opgelegde partneralimentatie ƒ 2.500,- of ƒ 3.000,- bedroeg. Gelet op het feit dat het eerdere bedrag van ƒ 3.000 ook een component kinderalimentatie bevatte, valt niet uit te sluiten dat slechts sprake is geweest van een partneralimentatie van ƒ 2.500,-. Het hof is echter van oordeel dat een nadere beslissing hierover in het midden kan worden gelaten. Daarvoor is het volgende redengevend.
5.15
Niet in geschil is dat de man toen de euro werd ingevoerd in 2002 een te laag bedrag aan de vrouw is gaan betalen. Kennelijk, zo stelt de man, heeft hij bij de omzetting naar de euro een verkeerde berekening gemaakt. Uitgaande van een in 1990 opgelegd bedrag van
ƒ 2.500 zou het geïndexeerde bedrag in 2002 (
www.lbio.nl/alimentatie/indexering-alimentatie) € 1.580,70 hebben moeten zijn, terwijl de man volgens eigen zeggen aanvankelijk omstreeks € 1.400,-, daarna € 1.480,- en uiteindelijk in ieder geval de laatste vijf jaren € 1.550,- heeft betaald. Uitgaande van een bedrag van ƒ 3.000,- zou het geïndexeerde bedrag in 2002 zelfs € 1.896,84 hebben moeten zijn. Vast staat verder dat het bedrag van € 1.550,- daarna nooit is geïndexeerd.
5.16
Dit brengt mee dat de man vanaf 2002 steeds te weinig partneralimentatie aan de vrouw heeft betaald. De vrouw wenst - gezien de verjaringstermijn - aanspraak te maken op deze achterstallige betalingen over de laatste vijf jaren. De man stelt zich echter op het standpunt dat de vrouw eerder had moeten aangeven dat zij niet akkoord was met het bedrag en hij er daarom gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat zij geen aanspraak wenste te maken op een hoger bedrag. Het hof volgt hem daarin niet. Het enkele feit dat de vrouw bij de man niet kenbaar heeft gemaakt dat hij te weinig alimentatie betaalde maakte nog niet dat hij er van uit mocht gaan dat hij dit bedrag niet alsnog zou hoeven betalen. Daarbij speelt mee dat de man wist dat de bedragen geïndexeerd moesten worden, maar hij daartoe niet is overgegaan. Ook de stelling van de man dat de vrouw vermogen voor hem verzwegen zou hebben, kan aan de bestaande onderhoudsverplichting niet afdoen en kan de man derhalve niet baten. Gevolg is dat aangenomen moet worden dat de man een achterstand heeft in alimentatiebetaling over de laatste jaren van de onderhoudsverplichting en er geen aanleiding bestaat deze kwijt te schelden.
5.17
Partijen wordt geadviseerd in onderling overleg het achterstallige bedrag vast te stellen.

6.De slotsom

6.1
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep van de vrouw faalt. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.

7.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 16 november 2015 waarvan beroep;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, I.A. Vermeulen en
A.W. Jongbloed, bijgestaan door mr. A.T. Harkema als griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 15 september 2016 in bijzijn van de griffier.