ECLI:NL:GHARL:2021:10552

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 november 2021
Publicatiedatum
15 november 2021
Zaaknummer
21-001475-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dodelijk vuurgevecht op een carpoolplaats te Vaassen met poging tot doodslag en wapenbezit

In de nacht van 10 op 11 maart 2017 vond op een carpoolplaats bij Vaassen een dodelijk vuurgevecht plaats. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelde dat niet bewezen kon worden dat er sprake was van een ripdeal, maar dat de verdachte wel meerdere keren in de richting van medeverdachten had geschoten. De verdachte werd veroordeeld voor poging tot doodslag en het voorhanden hebben van een Tokarev-pistool. Het hof legde een gevangenisstraf op van zes jaren en vier maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn en de wijziging van de regeling inzake voorwaardelijke invrijheidstelling. De zaak kwam voort uit een drugsdeal die escaleerde in geweld, waarbij het slachtoffer dodelijk werd getroffen. Het hof oordeelde dat de verdachte niet kon worden veroordeeld voor de doodslag op het slachtoffer, omdat niet kon worden vastgesteld dat het fatale schot door hem was afgevuurd. De verdediging had gepleit voor vrijspraak, maar het hof vond voldoende bewijs voor de andere tenlastegelegde feiten.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001475-19
Uitspraak d.d.: 15 november 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 6 maart 2019 met parketnummer 05-880765-17 in de strafzaak tegen

[Voornamen en achternaam verdachte 5],

geboren op [geboortedatum, -plaats en -land],
wonende aan [woonadres].

Het hoger beroep

De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 7 februari 2020, 2 december 2020, 11 oktober 2021 en 12 oktober 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaten-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsman, mr. W.H. Teusink, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank heeft verdachte veroordeeld ter zake van – kort gezegd – poging tot doodslag, meermalen gepleegd, het voorhanden hebben van een vuurwapen en het handelen in cocaïne in een periode van ruim twee maanden.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het hof tot een andere bewijsbeslissing komt. Het hof doet daarom opnieuw recht.

De tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep – tenlastegelegd dat:
1.
Primair
hij in of omstreeks de nacht van 10 op 11 maart 2017 te Vaassen, in elk geval in de gemeente Epe, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [naam slachtoffer] van het leven heeft beroofd, door met dat opzet met een of meer vuurwapen(s) meerdere malen, althans eenmaal, op/in de richting van die [naam slachtoffer] te schieten, waarbij die [naam slachtoffer] in het lichaam werd geraakt, ten gevolge waarvan voornoemde [naam slachtoffer] is overleden;
1.
Subsidiair
hij in of omstreeks de nacht van 10 op 11 maart 2017 te Vaassen, in elk geval in de gemeente Epe, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [naam slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, meerdere malen, althans eenmaal, met een vuurwapen op/in de richting van die [naam slachtoffer] heeft geschoten terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij in of omstreeks de nacht van 10 op 11 maart 2017 te Vaassen, in elk geval in de gemeente Epe, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [naam verdachte 3] en/of [naam verdachte 2] en/of [naam verdachte 1] en/of [naam verdachte 4] opzettelijk van het leven te beroven, met een vuurwapen meerdere malen, althans eenmaal, op/in de richting van die [naam verdachte 3] en/of die [naam verdachte 2] en/of die [naam verdachte 1] en/of die [naam verdachte 4] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3.
hij in of omstreeks de nacht van 10 op 11 maart 2017 te Vaassen, in elk geval in de gemeente Epe, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een of meer wapen(s) van categorie II en/of categorie III, te weten een of meer vuurwapen(s), voorhanden heeft gehad;
4.
hij in of omstreeks de periode van 12 maart 2017 tot en met 27 juni 2017 in de gemeente Apeldoorn meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze – in het geval van bewezenverklaring – in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Het standpunt van de advocaten-generaal
De advocaten-generaal hebben zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend moet worden bewezen geacht dat sprake is geweest van een door de verdachten [naam verdachte 1], [naam verdachte 2], [naam verdachte 3] en [naam verdachte 4] bekokstoofde ripdeal die is geëindigd in een schietpartij waarbij ook verdachte heeft geschoten. Daartoe hebben zij gewezen op de verklaring van [naam verdachte 5], die van een ripdeal rept, en op diverse feiten en omstandigheden die als steunbewijs kunnen dienen voor die lezing van [naam verdachte 5]. Nu niet is vast te stellen van wie het dodelijke schot afkomstig is geweest, hebben de advocaten-generaal zich op het standpunt gesteld dat een voltooide (gekwalificeerde) doodslag op [naam slachtoffer] niet kan worden bewezen verklaard. Volgens de advocaten-generaal kan bewezen worden verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag op [naam slachtoffer] en een poging tot doodslag op [naam verdachte 1], [naam verdachte 2], [naam verdachte 3] en [naam verdachte 4], een en ander zoals ten laste is gelegd onder feit 2 subsidiair en onder feit 3. Anders dan de rechtbank hebben de advocaten-generaal zich op het standpunt gesteld dat aan verdachte geen geslaagd beroep op noodweer(exces) toekomt. Voorts kan bewezen worden verklaard dat verdachte die bewuste nacht een vuurwapen voorhanden heeft gehad en dat hij heeft gehandeld in cocaïne in de ten laste gelegde periode.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde. Daartoe is – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat [naam slachtoffer] en verdachte niet in dezelfde richting wegrenden, zodat verdachte niet in de richting van [naam slachtoffer] heeft geschoten en is verder uitgebreid stilgestaan bij de verklaringen van [naam verdachte 3] – waarin hij zou hebben verklaard dat hij [naam slachtoffer] heeft neergeschoten – hetgeen volgens de raadsman zeer wel mogelijk is op basis van de bevindingen van het forensisch onderzoek. Voor wat betreft feit 2 heeft de verdediging zich gerefereerd met dien verstande dat aan verdachte een geslaagd noodweerberoep toekomt zoals door de rechtbank is aangenomen. De verdediging heeft zich tevens aan het oordeel van het hof gerefereerd voor wat betreft het onder 3 ten laste gelegde vuurwapenbezit. Tot slot heeft de verdediging ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde vrijspraak bepleit, nu uit het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voor dergelijke handel voorhanden is.
Het oordeel van het hof over de feiten
Ten aanzien van feiten 1 en 2
Deze zaak betreft – kort gezegd – een vuurgevecht op een carpoolplaats dat heeft geleid tot de dood van [naam slachtoffer]. Zoals hierna nog nader zal blijken, wordt de vaststelling van de feiten bemoeilijkt doordat de verklaringen van de betrokkenen op diverse wezenlijke onderdelen uiteenlopen terwijl forensische gegevens slechts in beperkte mate uitsluitsel bieden. Het hof is daarom uiterst behoedzaam omgegaan met de verklaringen van ieder van de verdachten, met name voor zover daarin anderen worden belast, en heeft daarbij gekeken naar andere, meer objectieve bewijsmiddelen die onderdelen van de verklaringen kunnen ondersteunen om die onderdelen daarmee aan het bewijs van het tenlastegelegde te laten bijdragen.
Het hof geeft hieronder 1.) eerst een inleiding over de toedracht van hetgeen zich heeft afgespeeld in de nacht van 10 maart 2017 op 11 maart 2017 bij de carpoolplaats te Vaassen. Daarna volgt de bespreking van de ten laste gelegde feiten aan de hand van aantal onderwerpen in de volgorde die het hof het beste voorkomt. Dat zijn in het bijzonder de vragen 2.) of bewezen is dat – kort gezegd – sprake was van een poging tot een ripdeal door de medeverdachten, 3.) of bewezen is dat verdachte zelf heeft deelgenomen aan het vuurgevecht, 4.) of hij, al dan niet samen met anderen, met een vuurwapen of vuurwapens heeft geschoten op [naam slachtoffer] en de medeverdachten met het (voorwaardelijk) opzet op hun dood en 5.) of bewezen is dat verdachte, al dan niet samen met anderen, de dood van [naam slachtoffer] heeft veroorzaakt.
1.
Inleiding
In de nacht van 10 maart 2017 op 11 maart 2017 vond op een carpoolplaats langs de Rijksweg A50 bij Vaassen een vuurgevecht plaats. Tijdens dit vuurgevecht waren de verdachten [naam verdachte 1], [naam verdachte 2], [naam verdachte 3], [naam verdachte 4] en [naam verdachte 5] en het slachtoffer [naam slachtoffer] op de carpoolplaats aanwezig. De reden voor hun aanwezigheid hield verband met de afwikkeling van een drugsdeal tussen aan de ene kant [naam slachtoffer] en [naam verdachte 5] en aan de andere kant [naam verdachte 1], [naam verdachte 2], [naam verdachte 3] en [naam verdachte 4]. Op de carpoolplaats hebben [naam verdachte 3] en [naam verdachte 4] (de beoogde kopers) plaatsgenomen op de achterbank van de auto waarin [naam slachtoffer] en [naam verdachte 5] (de beoogde verkopers) kort daarvoor waren aangekomen. [naam slachtoffer] was de bestuurder en [naam verdachte 5] was de bijrijder in de auto. [naam verdachte 3] is achter [naam slachtoffer] gaan zitten en [naam verdachte 4] achter [naam verdachte 5]. Niet gebleken is dat [naam slachtoffer] over een wapen beschikte. De drie andere inzittenden beschikten wel over een wapen. De afwikkeling van de drugsdeal in de auto heeft geleid tot een worsteling tussen (in ieder geval) [naam verdachte 5] en [naam verdachte 4]. Daarbij is het pistool van [naam verdachte 4] op een gegeven moment afgegaan. Alle inzittenden hebben de auto daarop aan de linkerzijde verlaten. Buiten de auto is een kortdurend handgemeen ontstaan tussen [naam verdachte 3] en [naam slachtoffer]. Het hof leidt uit de verklaringen af dat [naam slachtoffer] kort na het staken van het gevecht met [naam verdachte 3] enige tijd in dezelfde richting als [naam verdachte 5] achter [naam verdachte 5] heeft gerend. [naam slachtoffer] en [naam verdachte 5] zijn van de carpoolplaats weggerend. [naam verdachte 3] en [naam verdachte 4] zijn in de tegengestelde richting van de auto af de carpoolplaats op gerend. Er is op dat moment min of meer gelijktijdig over en weer geschoten. Het lichaam van [naam slachtoffer] is later dood aangetroffen. Er is op dat moment min of meer gelijktijdig over en weer op elkaar geschoten, waarbij [naam slachtoffer] dodelijk is getroffen.
2.)
Was sprake van een poging tot een ripdeal?
Onderdeel van het feitencomplex dat ten grondslag ligt aan deze zaak is dat er sprake zou zijn geweest van – kort gezegd – een poging tot een ripdeal door de medeverdachten. [naam verdachte 5] heeft verklaard dat hij en [naam slachtoffer] kort na het instappen van [naam verdachte 3] en [naam verdachte 4] door [naam verdachte 4] zouden zijn bedreigd met een vuurwapen en dat ze van hem hun zakken moesten leegmaken. Volgens de verdediging klopt dat niet. Volgens de verklaringen van [naam verdachte 3] en [naam verdachte 4] was het [naam verdachte 5] die zijn vuurwapen pakte toen [naam verdachte 4] zei dat hij niet zou betalen omdat het niet om de eerder geteste cocaïne ging.
Het hof stelt voorop dat voor het bewijs van een poging tot afpersing de verklaring van [naam verdachte 5] als beslissend moet worden aangemerkt. [1] Aan de verklaring kleeft echter een aantal belangrijke gebreken.
Vaststaat in de eerste plaats dat [naam verdachte 5] op een aantal zeer essentiële onderdelen leugenachtig heeft verklaard. Zo heeft [naam verdachte 5] in eerste instantie, tegen beter weten in, ontkend dat hij die bewuste nacht zelf ook heeft geschoten en heeft hij ten behoeve van het onderzoek naar zijn rol bovendien bewust andere kleding aan de politie overhandigd dan de kleding die hij die bewuste nacht droeg. Deze gebreken nopen tot het betrachten uiterste behoedzaamheid ten aanzien van de waarheidsgetrouwheid van de rest van zijn verklaring.
Ter terechtzitting in hoger beroep is [naam verdachte 5] niet verschenen, zodat het hof [naam verdachte 5] ook niet zelf heeft kunnen ondervragen ter beoordeling van de waarheidsgetrouwheid van zijn verklaring. Om de verklaring van [naam verdachte 5] desalniettemin als voldoende waarheidsgetrouw aan te kunnen merken dient naar het oordeel van het hof sprake te zijn van voldoende (objectief) steunbewijs. Daarvan is het hof echter niet gebleken, zoals hieronder – aan de hand van de door de rechtbank en de advocaten-generaal vermelde punten – wordt toegelicht.
  • Op 9 maart 2017 en 10 maart 2017 hebben [naam verdachte 2] en [naam verdachte 3] elkaar berichten gezonden. Daarin communiceren zij over – kort gezegd – ‘een Turk waar je makkelijk 100 van kan pakken’ en dat [naam verdachte 3] dat niet kan doen. [naam verdachte 2] en [naam verdachte 3] hebben verklaard dat deze berichtenwisseling niet gaat over het rippen van [naam slachtoffer]. Naar het oordeel van het hof valt het standpunt van [naam verdachte 2] en [naam verdachte 3] niet uit te sluiten. Het kan – zoals ter zitting naar voren is gekomen – zowel gaan om rippen als om kopen/aanschaffen. Deze omstandigheid levert noch op zich, noch in combinatie met andere omstandigheden naar het oordeel van het hof voldoende ondersteuning op. De inhoud van de berichtenwisseling levert noch op zichzelf, noch in combinatie met andere omstandigheden naar het oordeel van het hof voldoende ondersteuning op.
  • Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat [naam slachtoffer] is aangetroffen met zijn broekzakken naar buiten gekeerd. Niet is vast komen te staan of dat bij de gedragingen in de auto is gebeurd of nadat hij aan de schotverwonding was bezweken.
  • De omstandigheid dat [naam verdachte 4] en [naam verdachte 3] vuurwapens bij zich hadden levert eveneens onvoldoende ondersteuning op. Het valt niet in te zien waarom zij die niet om dezelfde reden bij zich zouden hebben gehad als [naam verdachte 5], die als verklaring geeft dat men ‘het’ niet vertrouwde, zoals het hof hun verklaringen begrijpt.
  • Het feit dat de telefoons van [naam slachtoffer] niet op de plaats delict zijn aangetroffen maar op een locatie waar [naam verdachte 1], [naam verdachte 2], [naam verdachte 3] en [naam verdachte 4] na het vuurgevecht zijn langsgereden levert noch op zichzelf, noch in combinatie met ander bewijsmateriaal naar het oordeel van het hof voldoende ondersteuning op, alleen al omdat daarmee niet gezegd is dat tevoren sprake was van een voornemen tot een ripdeal.
Naar het oordeel van het hof vindt de verklaring van [naam verdachte 5] niet alleen onvoldoende ondersteuning in ander bewijsmateriaal, maar er is ook sprake van een aantal contra-indicaties. Het hof neemt met name in aanmerking dat voorafgaand aan de drugsdeal meerdere afspraken tussen de betrokkenen hebben plaatsgevonden waarbij niet steeds dezelfde personen aanwezig zijn geweest. Dit had wel voor de hand gelegen als men op voorhand het plan had opgevat om [naam slachtoffer] en [naam verdachte 5] te beroven. Zo zijn [naam verdachte 3] en [naam verdachte 4] op enig moment die avond, nadat zij even daarvoor een monster van de cocaïne hadden afgenomen, met een vriend van [naam verdachte 3] op pad gegaan om de deal af te ronden, hetgeen uiteindelijk niet is gelukt omdat men niet tot een concrete afspraak kwam omtrent de plaats van levering. Op dat moment zijn [naam verdachte 1] en [naam verdachte 2] thuis bij de vriendin van deze vriend gebleven in afwachting van de terugkeer van [naam verdachte 3] en [naam verdachte 4].
Het bovenstaande in samenhang bezien leidt het hof tot de conclusie dat de verklaring van [naam verdachte 5] als onvoldoende waarheidsgetrouw moet worden aangemerkt voor zover hij heeft verklaard dat sprake was van een voornemen tot een ripdeal en van de dreiging met geweld welke als eerste zou zijn uitgegaan van de kant van [naam verdachte 3] en [naam verdachte 4]. Anders dan de rechtbank en de advocaten-generaal gaat het hof dan ook niet uit van het zogenaamde ripdealscenario.
3.)
Wie namen deel aan het vuurgevecht?
Uit het dossier leidt het hof het volgende af over de aanwezigheid en het gebruik van vuurwapens door de verschillende betrokkenen die bewuste nacht. Er is gedurende het onderzoek geen enkel vuurwapen aangetroffen.
  • [naam verdachte 3]: [naam verdachte 3] heeft bij de politie verklaard en daarna diverse malen herhaald (waaronder bij gelegenheid van zijn voorgeleiding bij de rechter-commissaris in het kader van de vordering tot inbewaringstelling) dat hij na het gevecht met [naam slachtoffer] zijn revolver heeft gebruikt om daarmee meerdere keren te schieten. Door het gebruik van een revolver zijn er geen hulzen achtergebleven op de plaats delict. Het forensisch onderzoek heeft geen bevindingen kunnen opleveren over (de frequentie van) het schieten door [naam verdachte 3]. De verklaring van [naam verdachte 3] wordt bevestigd door de verklaringen van [naam verdachte 2] en [naam verdachte 4], die daarvan niet in latere verklaringen zijn teruggekomen. Ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep heeft [naam verdachte 3] echter ontkend dat hij heeft geschoten en heeft hij gesteld dat hij zijn revolver enkel op [naam verdachte 5] heeft gericht. Het hof acht die latere verklaringen ongeloofwaardig onder meer op basis van de verklaringen van [naam verdachte 2] en [naam verdachte 4], waarin ook specifiek wordt gesproken over mondingsvuur in de nabijheid van een voorwerp dat [naam verdachte 3] vasthield.
  • [naam verdachte 4]: [naam verdachte 4] heeft verklaard dat hij een Glock-pistool aangereikt heeft gekregen van [naam verdachte 2] toen zij op weg waren naar de carpoolplaats. De vijf hulzen van het kaliber 9 mm Parabellum die op de carpoolplaats en de huls in de auto van [naam slachtoffer], zijn vermoedelijk verschoten met een pistool van het kaliber 9 mm Parabellum van het merk Glock, aldus het forensisch rapport. [naam verdachte 4] heeft ook verklaard dat het Glock-pistool is afgegaan, zowel in de auto als daarbuiten. Dat brengt met zich dat [naam verdachte 4] buiten de auto in ieder geval vijf keer heeft geschoten.
  • [naam verdachte 5]: [naam verdachte 5] heeft verklaard dat hij die avond een Tokarev-pistool voorhanden heeft gehad en daarmee heeft geschoten. De vijf hulzen van het kaliber 7.62 mm Tokarev die op de carpoolplaats zijn aangetroffen, zijn vermoedelijk verschoten met een Tokarev of een daarvan afgeleid pistool, aldus het forensisch rapport. Dat brengt met zich dat [naam verdachte 5] buiten de auto in ieder geval vijf keer heeft geschoten.
  • [naam verdachte 1] en [naam verdachte 2]: Uit de aanvankelijke verklaringen van [naam verdachte 3] en [naam verdachte 5] zou kunnen worden afgeleid dat ook [naam verdachte 1] en [naam verdachte 2] op de carpoolplaats vuurwapens voorhanden hebben gehad en hebben gebruikt. Volgens die verklaringen zou [naam verdachte 1] dekking hebben gegeven en zou [naam verdachte 2] ook daadwerkelijk hebben geschoten. Zowel [naam verdachte 3] als [naam verdachte 5] is echter teruggekomen van zijn verklaringen op dit punt. In het dossier is geen ondersteunend bewijs voorhanden op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat [naam verdachte 1] en [naam verdachte 2] op de carpoolplaats buiten de auto waarmee zij daar naartoe waren gekomen, vuurwapens voorhanden hebben gehad en hebben gebruikt. Onder die omstandigheden is het hof van oordeel dat niet buiten redelijke twijfel is vast te stellen dat [naam verdachte 1] en [naam verdachte 2] op de carpoolplaats een vuurwapen voorhanden hebben gehad en hebben gebruikt.
4.)
Het verloop van het vuurgevecht
Uit het dossier leidt het hof het volgende af over de richting waarin is geschoten door de verdachten die een vuurwapen voorhanden hebben gehad.
  • [naam verdachte 3]: Hierboven heeft het hof reeds aangesloten bij de eerdere verklaringen van [naam verdachte 3] dat hij heeft geschoten. [naam verdachte 3] heeft daarbij ook nog verklaard dat hij meerdere keren in de richting van [naam slachtoffer] en [naam verdachte 5] heeft geschoten.
  • [naam verdachte 4]: [naam verdachte 4] heeft verklaard dat hij heeft geschoten in de richting van [naam verdachte 5]. Ondersteuning daarvoor ziet het hof nog in het in de hand van [naam verdachte 5] aangetroffen manteldeel dat waarschijnlijk afkomstig is van een patroon van het kaliber 9 mm Parabellum, welk patroon is gefragmenteerd na een eerste impact op een ander object. [naam slachtoffer] heeft na het verlaten van de auto enige tijd in de richting en nabijheid van [naam verdachte 5] gerend. Het hof leidt daaruit af dat [naam verdachte 4] ook in de richting van [naam slachtoffer] heeft geschoten.
  • [naam verdachte 5]: [naam verdachte 5] heeft verklaard dat hij zijn wapen heeft gepakt en dat het slechts een paar seconden duurde om het wapen te laden en om er vervolgens mee te schieten. Hij schoot al rennend in de richting van de auto van [naam slachtoffer]. [naam verdachte 3] en [naam verdachte 4] zijn in de tegenovergestelde richting van [naam verdachte 5] gelopen en zij bevonden zich daarmee in het verlengde van de auto van [naam slachtoffer]. Het hof stelt vast dat [naam verdachte 5] daarmee in de richting van [naam verdachte 3] en [naam verdachte 4] heeft geschoten. De verklaring van verdachte, voor zover inhoudend dat hij door het schieten niet bewust in de richting van [naam verdachte 3] en [naam verdachte 4] heeft geschoten, acht het hof niet aannemelijk.
Uit hetgeen het hof hiervoor uit de bewijsmiddelen heeft afgeleid blijkt dat verdachte met een vuurwapen meerdere keren in de richting van [naam verdachte 3] en [naam verdachte 4] heeft geschoten. Het met een vuurwapen schieten in de richting van personen levert de aanmerkelijke kans op dat die personen geraakt zullen worden door één van de kogels uit dat vuurwapen met als gevolg dat zij komen te overlijden. Het schieten met vuurwapens in de richting van personen kan naar het oordeel van het hof naar zijn uiterlijke verschijningsvorm dan ook niet anders worden aangemerkt dan als zozeer gericht op het (pogen tot het) doden van die personen dat het, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, niet anders kan zijn geweest dan dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Uit de richting, de manier waarop en uit de reden waarom verdachte heeft geschoten, alsmede uit de frequentie van het schieten, zoals van een en ander uit de bewijsmiddelen blijkt, leidt het hof af dat verdachte het voor (poging tot) doodslag vereiste opzet op de dood van [naam verdachte 3] en [naam verdachte 4] had. Dit leidt ertoe dat feit 2 naar het oordeel van het hof wettig en overtuigend bewezen is.
5.)
De dood van [naam slachtoffer]
Bij onderzoek aan het lichaam van [naam slachtoffer] is vastgesteld dat hij als gevolg van het letsel dat hij heeft opgelopen door één doorschot aan de linkerzijde van zijn romp is overleden. Het schotkanaal verliep zeer waarschijnlijk van voren naar achteren en daarbij is onder meer het hart en de linkerlong geperforeerd. Uit het forensisch onderzoek blijkt dat het kaliber van de kogel die deze doorschotverwonding heeft veroorzaakt, niet is vast is te stellen. Op welk moment vanaf de worsteling en het schot in de auto hij dodelijk is getroffen, is evenmin precies vast te stellen. Dat kan, maar behoeft niet de vindplaats van zijn stoffelijk overschot te zijn. Uit de aanvullende beantwoording van de patholoog blijkt dat het mogelijk is dat [naam slachtoffer] nog enige tijd heeft geleefd en handelingen (zoals lopen of rennen) heeft kunnen verrichten nadat hij was geraakt door de kogel. Omdat zijn bloed niet in de auto is aangetroffen en het traject van het doorschot ook niet past bij het sporenbeeld dat uit de auto van [naam slachtoffer] naar voren komt, gaat het hof ervan uit dat het dodelijke schot niet is gevallen bij de worsteling in de auto.
Het hof ziet zich – op basis van hetgeen de rechtbank in het vonnis heeft overwogen en door de advocaten-generaal aan de orde is gesteld – gesteld voor de vraag of op basis van de omstandigheid dat [naam verdachte 3], [naam verdachte 4] en [naam verdachte 5] hebben geschoten, kan worden geoordeeld dat zij als medeplegers voor de doodslag op [naam slachtoffer] verantwoordelijk kunnen worden gehouden. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend. In de eerste plaats acht het hof niet bewezen dat [naam verdachte 5] (voorwaardelijk) (dubbel) opzet heeft gehad op het medeplegen van de doodslag op [naam slachtoffer]. Anders dan de advocaten-generaal ziet het hof immers onvoldoende aanknopingspunten op basis waarvan buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat [naam verdachte 5] door het schieten in de richting van [naam verdachte 3] en [naam verdachte 4] tevens in richting van [naam slachtoffer] heeft geschoten, dan wel dat [naam verdachte 5] daarbij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij in de richting van [naam slachtoffer] heeft geschoten. In de tweede plaats acht het hof ook niet bewezen dat sprake is geweest van een – in de kern – nauwe en bewuste samenwerking en gezamenlijke uitvoering van [naam verdachte 3], [naam verdachte 4] en [naam verdachte 5], ook niet in die zin dat men zich na het afvuren van de eerste schoten door één van de drie personen heeft aangesloten bij de intentie – al dan niet in de vorm van voorwaardelijk opzet – van de ander(en) op de dood van [naam slachtoffer].
In het verlengde van voorgaande heeft het hof de vraag te beantwoorden of verdachte wellicht als pleger van de (poging tot) doodslag op [naam slachtoffer] verantwoordelijk kan worden gehouden. Uit het forensisch onderzoek kan niet buiten redelijke twijfel worden afgeleid dat het dodelijk schot van verdachte afkomstig moet zijn geweest, noch dat dit uitgesloten kan worden geacht. De omstandigheid dat uit het forensisch onderzoek is gebleken dat op een beschadiging aan de kleding van [naam slachtoffer] – niet zijnde die ter hoogte van de fatale doorschotbeschadiging – sporen zijn aangetroffen die beter passen bij de munitie die is verschoten met het vuurwapen van [naam verdachte 5] en minder goed bij de munitie die is verschoten met het vuurwapen van [naam verdachte 4], brengt naar het oordeel van het hof niet met zich dat reeds daardoor buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat de fatale kogel niet uit het vuurwapen van [naam verdachte 3] of [naam verdachte 4] afkomstig is geweest. Ook hetgeen de raadsman in dit verband heeft opgemerkt over de inhoud van de verklaringen van [naam verdachte 3] (zowel van [naam verdachte 3] zelf als hetgeen door [naam verdachte 3] tegen getuigen is verklaard) – hetgeen de raadsman heeft gekwalificeerd als ‘daderkennis’ – sluit niet uit dat (ook) de fatale kogel uit het vuurwapen van verdachte afkomstig is geweest, in het bijzonder nu hetgeen uit deze verklaring van [naam verdachte 3] zou kunnen blijken – namelijk dat het dodelijke schot van [naam verdachte 3] afkomstig zou zijn – onvoldoende ondersteuning vindt in de forensische bevindingen. Bij deze stand van zaken is het hof van oordeel dat niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een (poging tot) doodslag op [naam slachtoffer]. Het hof zal verdachte derhalve vrijspreken van het onder 1 tenlastegelegde.
Ten aanzien van feit 3
Uit hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen volgt tevens dat verdachte, als pleger, die bewuste nacht een Tokarev-pistool, zijnde een vuurwapen als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder Categorie III, onder 1⁰ van de Wet wapens en munitie, voorhanden heeft gehad. Het hof acht derhalve het tenlastegelegde onder 3 in zoverre eveneens wettig en overtuigend bewezen.
Ten aanzien van feit 4
Het hof heeft uit de wettige bewijsmiddelen niet de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 4 tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte hiervan behoort te worden vrijgesproken. Het hof overweegt in dat verband dat uit het dossier en de daarin aanwezige telecommunicatie wel een redelijk vermoeden van schuld aan het tenlastegelegde naar voren komt, doch dat niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat het in dit kader, in het bijzonder binnen de ten laste gelegde periode, gaat om de handel in cocaïne.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen en waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel – ook in onderdelen – slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
2.
hij in
of omstreeksde nacht van 10 op 11 maart 2017 te Vaassen,
in elk geval in de gemeente Epe,ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [naam verdachte 3] en
/of [naam verdachte 2] en/of [naam verdachte 1] en/of[naam verdachte 4] opzettelijk van het leven te beroven, met een vuurwapen meerdere malen
, althans eenmaal, op/in de richting van die [naam verdachte 3] en
/of die [naam verdachte 2] en/of die [naam verdachte 1] en/ofdie [naam verdachte 4] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3.
hij in
of omstreeksde nacht van 10 op 11 maart 2017 te Vaassen,
in elk geval in de gemeente Epe, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,een
of meerwapen
(s)van
categorie II en/ofcategorie III, te weten een
of meervuurwapen
(s), voorhanden heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
poging tot doodslag, meermalen gepleegd.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
het handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.

Strafbaarheid van de verdachte

Namens verdachte heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat aan verdachte een geslaagd beroep op noodweer toekomt. De raadsman heeft verzocht de overwegingen van de rechtbank op dat punt te bevestigen. Daartoe is aangevoerd dat voldoende duidelijk is wat er is voorgevallen omdat uitgegaan moet worden van het ripdealscenario. Verdachte mocht zich onder die omstandigheden verdedigen tegen de ogenblikkelijke wederrechtelijk aanranding van verdachte en [naam slachtoffer] door [naam verdachte 1], [naam verdachte 2], [naam verdachte 3] en [naam verdachte 4]. Dat verdachte zich die bewuste nacht had bewapend kan hem volgens de raadsman in dat kader niet worden tegengeworpen.
De advocaten-generaal stellen zich op het standpunt dat aan verdachte geen geslaagd beroep op noodweer(exces) toekomt. Daartoe hebben zij primair aangevoerd dat onvoldoende vastgesteld kan worden over het feitelijke verloop van de schietpartij zodat reeds om die reden een noodweer(exces)situatie niet aannemelijk is geworden. Subsidiair hebben zij zich op het standpunt gesteld dat aan verdachte ten aanzien van feit 1 geen geslaagd noodweerberoep toekomt omdat geen sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de zijde van [naam slachtoffer] richting verdachte, en ten aanzien van feit 2 omdat de proportionaliteit en subsidiariteit van het schieten van verdachte – mede in het licht van een culpa in causa-toets – onvoldoende kunnen worden vastgesteld.
Het hof overweegt als volgt.
In zijn arrest van 22 maart 2016 (ECLI:NL:HR:2016:456) heeft de Hoge Raad – onder het kopje ‘Verdediging van specifieke rechtsgoederen’ en vóór de bespreking van de onderdelen van noodweer, noodweerexces en putatief noodweer – onder meer het volgende overwogen.
3.3.
Een beroep op noodweer kan niet worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als "verdediging", maar - naar de kern bezien - als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht.
Uit het arrest van 8 juni 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BK4788) volgt dat in zo een geval ook een beroep op noodweerexces of op putatief noodweer niet kan slagen. De Hoge Raad spreekt van
‘een uitzondering’(vgl. ECLI:NL:HR:2020:2043).
Het hof is van oordeel dat in dit geval niet aannemelijk is geworden dat, zowel aan de kant van [naam verdachte 3] en [naam verdachte 4] als aan de kant van [naam verdachte 5], noch op grond van de bedoeling, noch naar de uiterlijke verschijningsvorm, de bewezen verklaarde gedragingen kunnen worden aangemerkt als ‘verdedigend’. Deze gedragingen moeten – naar de kern bezien – alle als aanvallende gedragingen worden gezien, gericht op confrontatie dan wel deelneming aan één (voortdurend) gevecht.
Het hof leidt uit de – overigens uiteenlopende – verklaringen en ander bewijsmateriaal af dat in de auto kennelijk sprake was van een meningsverschil, dat uitliep op een worsteling in de auto tussen in ieder geval [naam verdachte 4] en [naam verdachte 5]. Daarbij waren aan beide kanten vuurwapens binnen handbereik aanwezig en/of tevoorschijn gehaald, terwijl bij die van beide kanten (praktisch) gelijktijdig ingezette worsteling het pistool van [naam verdachte 4] is afgegaan. Uit de verklaringen en forensische gegevens over het schot heeft het hof – zoals eerder overwogen – afgeleid dat [naam verdachte 4] in de auto niet gericht op of bewust in de richting van [naam verdachte 5] en/of [naam slachtoffer] heeft geschoten.
Nadat zij als eersten uit de auto zijn gegaan, hebben [naam verdachte 3] en [naam slachtoffer] eerst nog kort met elkaar gevochten. Hierbij is niet geschoten. Nadat [naam verdachte 4] en [naam verdachte 5] kort daarna eveneens de auto hadden verlaten, zijn zij elk in tegengestelde richting weggerend van de auto. In plaats van de (verdere) confrontatie te vermijden door alleen maar van die plek weg te gaan, zijn allen, behoudens [naam slachtoffer], vervolgens (praktisch) gelijktijdig in elkaars richting gaan schieten. Nadat [naam verdachte 3] en [naam slachtoffer] na de worsteling uit elkaar zijn gegaan, is [naam verdachte 3] (ook) in de richting van [naam verdachte 5] gaan schieten. Nadat [naam verdachte 5] en [naam slachtoffer] in elkaars nabijheid waren gekomen hebben [naam verdachte 3] en [naam verdachte 4] in de richting van beiden geschoten, terwijl [naam verdachte 5] diverse schoten in de richting van [naam verdachte 3] en [naam verdachte 4] heeft afgevuurd.
Dat de gedragingen aan één van beide kanten op grond van de bedoeling dan wel de uiterlijke verschijningsvorm als ‘verdedigend’ kunnen worden aangemerkt, is daarmee niet aannemelijk geworden, nu het – naar de kern bezien – om aanvallende gedragingen ging die gericht waren op een confrontatie dan wel deelneming aan het (nog voortdurende) gevecht.
Uit het voorgaande bezien in het licht van de eerder vermelde arresten van de Hoge Raad vloeit voort dat het hof niet meer toekomt aan een beoordeling van het beroep op noodweer, noodweerexces en putatief noodweer.
Verdachte is strafbaar aangezien ook overigens geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De rechtbank Gelderland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, met aftrek van het voorarrest en waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren.
De advocaten-generaal hebben gevorderd dat de verdachte voor de pogingen tot doodslag op [naam slachtoffer], [naam verdachte 2], [naam verdachte 3] en [naam verdachte 4] en het voorhanden hebben van een Tokarev-pistool in de betreffende nacht zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, met aftrek van het voorarrest. De advocaten-generaal hebben voorts de gevangenneming van verdachte gevorderd.
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat op basis van het bewezenverklaarde zoals door hem is bepleit – het voorhanden hebben van een vuurwapen, al dan niet aangevuld met een bewezenverklaring voor het handelen in cocaïne – moet worden volstaan met een minimale (voorwaardelijke) taakstraf. Voorts heeft de raadsman het hof verzocht om, bij een veroordeling voor poging tot doodslag, rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn en de wijziging van de regeling tot voorwaardelijke invrijheidstelling.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan twee pogingen tot doodslag door tijdens een vuurgevecht meerdere keren met zijn Tokarev-pistool, dat hij niet voorhanden mocht hebben, in de richting van [naam verdachte 3] en [naam verdachte 4] te schieten. Dit vuurgevecht vond plaats nadat (het onderhandelen over) een drugsdeal was geëscaleerd. Van beide zijden heeft men daarbij het gebruik van ernstig geweld niet geschuwd. Verdachte heeft daarmee geprobeerd [naam verdachte 3] en [naam verdachte 4] hun kostbaarste bezit, het leven, te ontnemen. Tijdens dit vuurgevecht heeft [naam slachtoffer] ook daadwerkelijk het leven gelaten. Het hof heeft de schutter van het dodelijke schot niet kunnen vaststellen. Dat laat onverlet dat mede door verdachtes bijdrage aan de gebeurtenissen die bewuste nacht de nabestaanden onherstelbaar leed is aangedaan, hetgeen ook is gebleken tijdens de uitoefening van het spreekrecht door de moeder van [naam slachtoffer] ter terechtzitting. Feiten als deze vallen, ook in de vorm van een poging, onder de meest verwerpelijke en afschuwelijke delicten in het Wetboek van Strafrecht en brengen in de samenleving ernstige gevoelens van angst en onveiligheid teweeg. Daarbij past naar het oordeel van het hof slechts een forse reactie in de vorm van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
Het hof stelt vast dat er geen oriëntatiepunten voor straftoemeting zijn ter zake een poging tot doodslag. Het hof heeft daarom acht geslagen op wat Nederlandse rechters in vergelijkbare zaken hebben opgelegd. Daaruit leidt het hof af dat de oplegging van een gevangenisstraf van acht jaren als uitgangspunt kan gelden voor een voltooide doodslag. Dat brengt met zich dat het hof voor een (enkelvoudige) poging tot doodslag als hier aan de orde, het schieten met een vuurwapen op één ander, in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren en acht maanden op zijn plaats vindt. Het hof heeft voorts in strafverzwarende zin meegewogen dat hierbij sprake is geweest van een drugsdeal, dat verdachte daarbij als verkopende partij een belangrijke rol heeft gehad, dat verdachte gewapend naar die drugsdeal is afgereisd, dat de escalatie van het een en ander heeft geleid tot het (lichtvaardig) gebruik van potentieel dodelijk geweld waarbij verdachte meerdere keren in de richting van twee personen heeft geschoten, dat er uiteindelijk ook een dodelijk slachtoffer is gevallen en dat dit alles plaatsvond op een (openbare) carpoolplaats langs een Rijksweg.
Het hof heeft voorts acht geslagen op het strafblad van verdachte, waaruit blijkt dat hij eerder met politie en justitie in aanraking is gekomen, doch niet voor soortgelijke feiten in de vijf jaren voorafgaand aan het onderhavige. Het hof heeft dat in dit verband derhalve niet als strafverzwarend meegewogen.
Het hof heeft voorts acht geslagen op hetgeen door en namens verdachte naar voren is gebracht over zijn persoonlijke omstandigheden en hetgeen daaromtrent overigens is gebleken uit de over verdachte opgemaakte rapportages. Het hof zal in het voordeel van verdachte rekening houden met deze persoonlijke omstandigheden.
Het bovenstaande leidt het hof tot de conclusie dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren passend en geboden is.
Wat betreft het beroep op de overschrijding van de redelijke termijn overweegt het hof als volgt. Als uitgangspunt heeft volgens vaste jurisprudentie te gelden dat een strafzaak waarin een verdachte voorlopig gehecht is (geweest), binnen zestien maanden afgerond moet zijn met een einduitspraak. Dit uitgangspunt geldt voor zowel de procedure in eerste aanleg als die in hoger beroep. Gelet op de ingewikkeldheid van de zaak – waaronder de omvang van het verrichte onderzoek door de politie en het openbaar ministerie en het belang van de gelijktijdige berechting van de zaken tegen de medeverdachten – en gelet op het op verzoek van de verdediging verrichte onderzoek – ook in de appelfase – is het hof van oordeel dat voor de onderhavige zaak als uitgangspunt heeft te gelden dat de zaak in beide instanties binnen twee jaren afgerond had moeten kunnen zijn met een einduitspraak. Het aanvangspunt van de redelijke termijn in eerste aanleg is vast te stellen op de datum waarop verdachte in verzekering is gesteld op 27 juni 2017. Het hof stelt vast dat met het vonnis van de rechtbank op 6 maart 2019 de procedure in eerste aanleg binnen de als redelijk te beschouwen termijn is afgerond. De aanvang van de redelijke termijn in hoger beroep wordt gevormd door het instellen van het appel op 19 maart 2019. Bij het wijzen van dit arrest op 15 november 2021 is derhalve sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met ongeveer acht maanden. Deze overschrijding dient volgens vaste jurisprudentie in beginsel gecompenseerd te worden door een vermindering van de straf. Het hof zal deze overschrijding compenseren door de op te leggen straf te verminderen met zes maanden.
Met de raadsman is het hof van oordeel dat rekening moet worden gehouden met het feit dat na het wijzen van het vonnis door de rechtbank, de regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling per 1 juli 2021 is gewijzigd. De inhoudelijke behandeling bij het hof stond eerder gepland voor 18 mei 2021, hetgeen betekent dat een afronding van de zaak vóór de inwerkingtreding van de voornoemde wetswijziging mogelijk zou zijn geweest. Dat de inhoudelijke behandeling destijds niet is doorgegaan is niet aan verdachte toe te rekenen. De wijziging van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling houdt in dat de voorwaardelijke invrijheidstelling niet meer in alle gevallen na tweederdedeel van de gevangenisstraf kan plaatsvinden. Volgens de nieuwe regeling zal een voorwaardelijke invrijheidstelling ten hoogste een periode van twee jaren kunnen bedragen, hetgeen betekent dat elke gevangenisstraf boven de zes jaren een verdachte in de nieuwe regeling een hogere netto strafduur oplevert.
Het hof heeft hiervoor de oplegging van een gevangenisstraf van zeven jaren als uitgangspunt genomen, waarvan wegens een overschrijding van de redelijke termijn zes maanden zullen worden afgetrokken. Bij een gevangenisstraf van zes jaren en zes maanden zou verdachte in de oude regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling na tweeënvijftig maanden in aanmerking zijn gekomen voor voorwaardelijke invrijheidstelling. In de nieuwe regeling voor voorwaardelijke invrijheidstelling zou verdachte na vierenvijftig maanden in aanmerking komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Teneinde eenzelfde netto strafduur van de gevangenisstraf te verkrijgen, als ware dit arrest vóór 1 juli 2021 gewezen, zal het hof de hiervoor genoemde gevangenisstraf derhalve nog verminderen met twee maanden.
Concluderend legt het hof aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren en vier maanden op, met aftrek van het door verdachte ondergane voorarrest. Deze door het hof opgelegde straf kan (als verdachte voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld) ertoe leiden dat verdachte eerder op vrije voeten komt dan voordat de gevangenisstraf van zes jaren en vier maanden volledig ten uitvoer is gelegd.

Voorlopige hechtenis

Voor wat betreft de door de advocaten-generaal gevorderde gevangenneming van verdachte overweegt het hof als volgt. Het hof acht geen gronden en geen termen aanwezig die een bevel tot voorlopige hechtenis rechtvaardigen. Het hof wijst de vordering tot gevangenneming daarom af.

Vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde partij]

De benadeelde partij – de vader van het overleden slachtoffer [naam slachtoffer] – heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 26.750,-. De vordering bestaat voor € 6.750,- uit materiële schade, bestaande uit een bedrag van € 5.900,- ten gevolge van de kosten voor een grafsteen van het slachtoffer en uit een bedrag van € 850,- ten gevolge van de kosten voor vliegtickets naar Turkije voor de begrafenis van het slachtoffer. Voorts is verzocht om een bedrag van € 20.000,- aan affectieschade toe te wijzen (bij wijze van immateriële schade). Tot slot is een bedrag van € 4.170,- aan proceskosten gevorderd. De vordering is door de rechtbank toegewezen tot het bedrag aan materiële schade en een deel van de proceskosten. De benadeelde partij heeft de vordering in hoger beroep gehandhaafd.
De raadsman heeft verzocht om afwijzing dan wel niet-ontvankelijkverklaring nu aan verdachte een geslaagd beroep op noodweer zou toekomen.
De advocaten-generaal hebben zich niet expliciet uitgelaten over de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij in de zaak tegen verdachte.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof ziet zich gesteld voor de vraag of er causaal verband is tussen het bewezenverklaarde handelen van verdachte – een poging tot doodslag op [naam verdachte 3] en [naam verdachte 4] – en de ten gevolge van het overlijden van [naam slachtoffer] ontstane schade. Verdachte heeft deelgenomen aan een vuurgevecht waarbij [naam slachtoffer] door één van de betrokkenen is geraakt en overleden. Het hof acht gelet op die omstandigheid een causaal verband niet op voorhand afwezig en ziet geen reden om de vordering reeds om deze reden niet-ontvankelijk te verklaren.
Ten aanzien van de gevorderde affectieschade constateert het hof dat de Wet affectieschade per 1 januari 2019 in werking is getreden. De overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek luidt als volgt.
Artikel 68a
- lid 1: Van het tijdstip van haar in werking treden af is de wet van toepassing, indien op dat tijdstip is voldaan aan de door de wet voor het intreden van een rechtsgevolg gestelde vereisten, tenzij uit de volgende artikelen iets anders voortvloeit.
- lid 2: Voor zover en zolang op grond van de volgende artikelen de wet niet van toepassing is, blijft het vóór haar in werking treden geldende recht van toepassing.
Artikel 69, aanhef en onder d
Wanneer de wet van toepassing wordt, heeft dat niet tot gevolg dat alsdan een vorderingsrecht ontstaat, indien alle feiten die de wet daarvoor vereist, reeds voordien waren voltooid.
Het hof leidt daaruit af dat vergoeding van affectieschade slechts mogelijk is als de schadeveroorzakende gebeurtenis na inwerkingtreding van de Wet affectieschade heeft plaatsgevonden. Het slachtoffer is reeds overleden in 2017. Dit betekent dat de wettelijke grondslag voor het vorderen van affectieschade ontbrak ten tijde van het ten laste gelegde feit. Het hof zal de vordering voor dit deel derhalve afwijzen.
Ten aanzien van de materiële schade overweegt het hof dat uit artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering volgt dat een benadeelde partij in beginsel het door haar gestelde moet bewijzen, een en ander voor zover het gestelde niet reeds uit de inhoud van het dossier kan worden vastgesteld (vgl. ECLI:NL:HR:2019:793). Uit het dossier is het hof niet gebleken van enige ondersteuning voor het gevorderde aan materiële schade. Het hof heeft in dat verband kennisgenomen van de ter onderbouwing van de materiële schadeposten overgelegde nota’s. Uit de nota voor de grafsteen – die kennelijk is opgesteld in de Turkse taal en vervolgens is vertaald in het Nederlands – heeft het hof niet kunnen afleiden van welke valuta sprake is. Daarmee heeft de benadeelde partij naar het oordeel van het hof het gestelde onvoldoende gemotiveerd.
Voorts blijkt uit de nota voor de vliegtickets en uit hetgeen daar overigens over is gesteld in de vordering en de onderbouwing daarvan, onvoldoende dat de benadeelde partij de kosten heeft gemaakt zoals die zijn opgegeven op basis van de opgegeven nota. Zo is onder meer onvoldoende duidelijk geworden of de benadeelde partij de opgegeven kosten volledig heeft gedragen en is niet duidelijk geworden waarom in de nota geen bedragen zijn opgegeven bij de benadeelde partij of zijn vrouw. Daarmee heeft de benadeelde partij naar het oordeel van het hof het gestelde onvoldoende gemotiveerd.
Om de benadeelde partij in de gelegenheid te stellen de vordering op de voornoemde punten nader te onderbouwen zou de behandeling van de strafzaak in hoger beroep moeten worden geschorst. Dit levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de benadeelde partij voldoende tijd heeft gehad, ook na de verweren op de eerste zittingsdag van het hof, om de vordering van een nadere onderbouwing te voorzien. Het hof zal de vordering van de benadeelde partij voor wat betreft de materiële schade daarom niet-ontvankelijk verklaren. Voor dat deel kan de benadeelde partij zijn vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Ten aanzien van de gevorderde proceskosten ziet het hof gelet op het voorgaande aanleiding om te bepalen dat ieder van de partijen zijn eigen kosten draagt.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 45, 57, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 1 subsidiair en 4 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) jaren en 4 (vier) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Wijst af de vordering tot gevangenneming.

Vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde partij]

Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 20.000,- (twintigduizend euro) aan immateriële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Aldus gewezen door
mr. J.A.W. Lensing, voorzitter,
mr. R.G.J. Welbergen en mr. M.J. Vos, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R. van Maaren, griffier,
en op 15 november 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.In de zaken tegen de medeverdachten verwijst het hof naar o.m. EHRM 15 december 2011, ECLI:CE:EHRM:2011:1215JUD002676605