ECLI:NL:GHARL:2021:10192

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 november 2021
Publicatiedatum
2 november 2021
Zaaknummer
200.274.802
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Risicoaansprakelijkheid wegens onrechtmatig beslag en schadevergoeding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een geschil tussen Roverts Beheer B.V. en een geïntimeerde, die in eerste aanleg schadevergoeding heeft gevorderd wegens onrechtmatig beslag. Het hof behandelt de procedure die begon met een conservatoir beslag door Roverts Beheer op 4 september 2015, dat werd gelegd in het kader van een vordering tot terugbetaling van een bedrag van € 30.000,00. De geïntimeerde heeft in eerste aanleg gevorderd dat Roverts Beheer aansprakelijk is voor de schade die hij heeft geleden door dit beslag. De rechtbank Midden-Nederland heeft in het eindvonnis van 13 november 2019 de vordering van de geïntimeerde toegewezen tot een bedrag van € 6.053,50, maar de vordering in reconventie van Roverts Beheer afgewezen.

In hoger beroep heeft Roverts Beheer twaalf grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden vonnissen. De geïntimeerde heeft in het incidenteel appel drie grieven aangevoerd. Het hof heeft vastgesteld dat het beslag van 4 september 2015 is gebaseerd op een ondeugdelijke vordering, waardoor het onrechtmatig is jegens de geïntimeerde. Dit leidt tot risicoaansprakelijkheid voor Roverts Beheer voor de gevolgen van het beslag. Het hof heeft de grieven van Roverts Beheer verworpen en de vordering van de geïntimeerde gedeeltelijk toegewezen, met een totaalbedrag van € 6.561,00 aan schadevergoeding, plus € 2.500,00 voor kosten in verband met het executoriaal beslag. De kosten van de procedure in hoger beroep zijn voor rekening van Roverts Beheer.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer 200.274.802/01
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, sector kanton, locatie Utrecht, 6490858 UC EXPL 17-14881 RW/1368
arrest van 2 november 2021
in de zaak van
Roverts Beheer B.V.,
gevestigd te Zeist,
appellante in het principaal appel, geïntimeerde in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna: Roverts Beheer,
advocaat: mr. J.P. Sanchez Montoto te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats]
geïntimeerde in het principaal appel, appellant in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Rotterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 26 september 2018, 7 augustus 2019 en 13 november 2019 die de rechtbank Midden-Nederland, sector kanton, locatie Utrecht (hierna: de kantonrechter) heeft gewezen onder bovenvermeld zaaknummer (hierna: de bestreden vonnissen).

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 11 februari 2020,
- het anticipatie-exploot van 24 februari 2020,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord in het principaal appel, tevens memorie van grieven in het incidenteel appel, met producties A tot en met C,
- de memorie van antwoord in het incidenteel appel, met producties 41 tot en met 45,
- de akte van 10 november 2020 van [geïntimeerde] ,
- de akte van 10 november 2020 van Roverts Beheer, met producties 46 tot en met 49,
- de akte van 5 januari 2021 van [geïntimeerde] ,
- de antwoordakte van 5 januari 2021 van Roverts Beheer.
2.2.
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en is arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1.
Roverts Beheer maakt deel uit van een groep van ondernemingen, waarvan de heer [naam1] (hierna: [naam1] ) (middellijk) directeur en enig aandeelhouder is.
3.2.
B&J Adviseurs B.V. (hierna: B&J) heeft in de persoon van [geïntimeerde] voor diverse ondernemingen van [naam1] , waaronder Roverts Beheer, in de periode 2012-2014 financieel-administratieve werkzaamheden uitgevoerd. Daaraan lag een overeenkomst van opdracht ten grondslag.
3.3.
Voor haar werkzaamheden heeft B&J facturen verstuurd; de laatste factuur dateert van 31 maart 2014. Over deze facturen is op enig moment discussie ontstaan. Uiteindelijk is afgesproken dat een bepaald bedrag zou worden gecrediteerd; het resterende bedrag is conform afspraak aan B&J betaald.
3.4.
Bij brieven van 31 juli en 11 augustus 2015 is [naam1] (opnieuw) teruggekomen op de eerder genoemde facturen. In laatstgenoemde brief heeft hij terugbetaling van een bedrag van € 30.000,00 gevorderd van [geïntimeerde] . Later heeft [naam1] /Roverts Beheer ook een vordering tot terugbetaling neergelegd bij B&J.
3.5.
Op basis van voornoemde claim heeft Roverts Beheer op 4 september 2015, na daartoe strekkend verlof van de voorzieningenrechter, conservatoir beslag doen leggen op twee panden van [geïntimeerde] , in Rotterdam (appartementsrecht) en Hellevoetsluis.
3.6.
Bij dagvaarding van 17 september 2015 heeft Roverts Beheer [geïntimeerde] en B&J gedagvaard voor de rechtbank Den Haag. Als mede-eiser in deze procedure is een tweetal andere vennootschappen uit de [naam1] -groep opgetreden: [naam1] Holding B.V. en Installatiebedrijf [naam1] B.V. In deze procedure vorderen Roverts Beheer c.s. – samengevat – dat [geïntimeerde] en B&J hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van € 30.000,00 dan wel tot terugbetaling van hetgeen teveel aan B&J is betaald. In reconventie hebben [geïntimeerde] en B&J onder meer opheffing van het beslag gevorderd.
3.7.
Hangende het beslag heeft [geïntimeerde] het pand in Rotterdam verkocht. De koopsom bedroeg € 177.500,00. De overeengekomen leveringsdatum was 1 september 2017.
3.8.
[geïntimeerde] heeft in kort geding opheffing van het beslag gevorderd, hetgeen de voorzieningenrechter in Rotterdam op 31 augustus 2017 heeft afgewezen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding.
3.9.
Op 1 september 2017 heeft [geïntimeerde] zijn advocaat opdracht gegeven tot het instellen van spoedappel tegen voornoemd vonnis (hierna: het spoedappel).
3.10.
Bij vonnis van 6 september 2017 heeft de rechtbank Den Haag de onder 3.6 genoemde vorderingen van Roverts Beheer c.s. afgewezen en het beslag opgeheven.
3.11.
Gelet hierop heeft [geïntimeerde] het spoedappel niet doorgezet.
3.12.
Op 27 oktober 2017 heeft [geïntimeerde] op zijn beurt ten laste van Roverts Beheer conservatoir derdenbeslag gelegd onder [naam1] (in privé) alsmede onder de Rabobank. Krachtens hetzelfde verlof is conservatoir beslag gelegd op de aandelen van Roverts Beheer in Installatiebedrijf [naam1] B.V. Deze beslagen zijn gelegd voor een vordering van € 9.856,65 op Roverts Beheer.
3.13.
Op 23 november 2017 heeft Roverts Beheer executoriaal derdenbeslag gelegd onder deurwaarderskantoor Van Beest en Knol voor een vordering van € 430,50 betreffende de (restant) proceskostenveroordeling inzake het opheffings-kort geding van 31 augustus 2017.
3.14.
[geïntimeerde] heeft in kort geding opheffing van voornoemd beslag gevorderd, hetgeen de voorzieningenrechter op 26 oktober 2018 heeft toegewezen.
3.15.
Bij arrest van 14 mei 2019 heeft het hof Den Haag het hoger beroep tegen het onder 3.10 genoemde vonnis verworpen (ECLI:NL:GHDHA:2019:996).
3.16.
Op 17 maart 2020 heeft Roverts Beheer opnieuw executoriaal beslag gelegd, op een aantal (mede) aan [geïntimeerde] toebehorende onroerende zaken, voor de executiekosten gemaakt ter zake van de (restant) proceskostenveroordeling inzake het opheffings-kort geding van 31 augustus 2017 (€ 2.109,12).
3.17.
Op 20 maart 2020 heeft de deurwaarder in overleg met Roverts Beheer het beslag opgeheven. Na bedoeld overleg heeft de deurwaarder bij e-mail van 23 maart 2020 te 12.01 uur aan de advocaat van [geïntimeerde] bericht dat hij het beslag had doorgehaald.

Bovenstaand dossier is inmiddels afgewikkeld. Het beslag is ook doorgehaald. Ik heb uw e-mail doorgestuurd naar mijn cliënte en verzocht deze zaak zelf af te handelen.
3.18.
Bij arrest van 17 juli 2020 heeft de Hoge Raad het tegen het onder 3.15 genoemde arrest door Roverts Beheer ingestelde cassatieberoep verworpen met toepassing van art. 81 RO.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in conventie gevorderd dat Roverts Beheer wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding (€ 9.352,16), te vermeerderen met rente en kosten.
Aan zijn vordering legt [geïntimeerde] ten grondslag dat hij schade heeft geleden als gevolg van het onrechtmatige beslag van 4 september 2015 alsmede dat Roverts Beheer daarvoor aansprakelijk is.
4.2.
Roverts Beheer heeft in reconventie opheffing van de namens [geïntimeerde] op 27 oktober 2017 gelegde (derden)beslagen gevorderd.
Daartoe heeft Roverts Beheer aangevoerd dat de desbetreffende vordering van [geïntimeerde] moet worden afgewezen, althans dat het onder de Rabobank gelegde beslag vexatoir is omdat de overige (derden)beslagen genoegzaam zekerheid bieden.
4.3.
In het eindvonnis van 13 november 2019 heeft de rechtbank de vordering in conventie toegewezen tot een bedrag van € 6.053,50, met wettelijke rente. Omdat [geïntimeerde] aldus een vordering op Roverts Beheer heeft en de vordering van Roverts Beheer onvoldoende feitelijk is onderbouwd, is de vordering in reconventie afgewezen. Roverts Beheer is in de proceskosten in conventie en in reconventie veroordeeld.

5.Beoordeling in hoger beroep

5.1.
Roverts Beheer heeft in het principaal appel twaalf grieven aangevoerd. Zij concludeert tot vernietiging van de bestreden vonnissen en tot afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] alsmede tot opheffing van het beslag van 27 oktober 2017 (vgl. onder 3.12).
5.2.
[geïntimeerde] heeft in het incidenteel appel drie grieven aangevoerd. Hij concludeert tot vernietiging van de bestreden vonnissen alsmede tot toewijzing van zijn – in hoger beroep gewijzigde – vordering.
5.3.
Het hof dient allereerst te beoordelen of Roverts Beheer een vordering had op [geïntimeerde] ten tijde van de beslaglegging van 4 september 2015. De gezamenlijk te behandelen grieven 11 en 12 in het principaal appel strekken ten betoge dat de rechtbank die vraag ten onrechte ontkennend heeft beantwoord.
5.4.
Als gememoreerd onder 3.18 is het cassatieberoep van Roverts Beheer tegen het tussen partijen gewezen arrest van 14 mei 2019 van het hof Den Haag verworpen. Daarmee staat onherroepelijk vast dat Roverts Beheer geen vordering heeft op B&J uit hoofde van onverschuldigde betaling. Niet valt in te zien hoe [geïntimeerde] – volgens Roverts Beheer – als feitelijk bestuurder van B&J aansprakelijk kan zijn voor het bewerkstelligen dat B&J geen verhaal biedt voor die (non-existente) vordering. Ook overigens heeft Roverts Beheer onvoldoende gemotiveerd gesteld dat [geïntimeerde] als feitelijk bestuurder jegens haar aansprakelijk is en zij uit dien hoofde daadwerkelijk een vordering op hem heeft.
5.5.
Ook wat betreft de tweede grondslag van de door Roverts Beheer gepretendeerde vordering – overname van de rechten en verplichtingen van B&J door (de eenmanszaak van) [geïntimeerde] – heeft Roverts Beheer naar het oordeel van het hof onvoldoende gesteld. Gelet daarop en bij gebreke van een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod ziet het hof geen aanleiding voor nadere bewijslevering op dit punt. De door Roverts Beheer gestelde bewijsnood maakt dat niet anders. Roverts Beheer verzoekt het hof [geïntimeerde] krachtens artikel 163 Rv te bevelen de bedrijfsadministratie van (de eenmanszaak van) [geïntimeerde] open te leggen, maar daartoe ziet het hof mede gezien de stand van de procedure onvoldoende aanleiding.
5.6.
Gelet op het voorgaande falen de grieven 11 en 12 in het principaal appel. Daarmee staat vast dat het beslag van 4 september 2015 van Roverts Beheer is gebaseerd op een ondeugdelijke vordering, zodat het onrechtmatig is jegens [geïntimeerde] . Een en ander brengt met zich dat op Roverts Beheer een risicoaansprakelijkheid rust voor de gevolgen van het beslag (vgl. HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL7059). Het vervolg van dit arrest is opgezet langs dezelfde lijnen als het bestreden eindvonnis. Dat betekent dat, per schadebrengend feit, eerst de door [geïntimeerde] gestelde en door Roverts Beheer betwiste schade aan de orde komt en daarna de overige geschilpunten (causaal verband en eigen schuld).
Kosten die verband houden met het opheffings-kort geding
schade
5.7.
Met grief 7 in het principaal appel betoogt Roverts Beheer – onder meer, vgl. rov. 5.28 – dat de door [geïntimeerde] opgevoerde advocaatkosten in het licht van de daarvoor verrichte werkzaamheden met betrekking tot het opheffings-kort geding genoemd onder 3.8 niet als redelijk gemaakte kosten kunnen worden beschouwd.
5.8.
Het hof overweegt dat de advocaat van [geïntimeerde] voor de bedoelde werkzaamheden € 1.500,00 (voor het opheffings-kort geding zelf) en € 2.500,00 (voor het spoedappel) in rekening heeft gebracht, steeds exclusief btw. Roverts Beheer stelt zich op het standpunt dat deze kosten gelet op de geringe complexiteit van de zaak onredelijk zijn, maar zij laat na dat verder uit te werken. Datzelfde geldt voor het betoog dat de kosten zoals zij die zelf heeft berekend, wel redelijk zouden zijn. Eerdergenoemde stellingname omtrent de complexiteit van de zaak verhoudt zich ook moeizaam met het feit dat het kort geding door [geïntimeerde] werd verloren. De kosten komen het hof bovendien niet bovenmatig voor. Daarmee zijn de door [geïntimeerde] gestelde kosten onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat deze grief faalt.
eigen schuld
5.9.
De gezamenlijk te behandelen grieven 1, 2 en 3 – en naar het hof begrijpt de grieven 8 en 10 – in het principaal appel alsmede grief 1 in het incidenteel appel stellen de vraag aan de orde of [geïntimeerde] eigen schuld heeft aan de door hem gestelde schade met betrekking tot het opheffings-kort geding. Het hof begrijpt de grieven van Roverts Beheer aldus dat daarin niet alleen wordt betoogd dat de kantonrechter de verplichting tot betaling van een schadevergoeding ten onrechte slechts tot 50% heeft verminderd (waar het gaat om het spoedappel), maar ook dat ten onrechte geen vermindering wegens eigen schuld is toegepast ter zake van de gestelde advocaat- en proceskosten van het opheffings-kort geding zelf.
5.10.
Roverts Beheer stelt dat [geïntimeerde] het kort geding nodeloos heeft gevoerd en dat [geïntimeerde] het bovendien volledig aan zichzelf te wijten heeft dat het opheffings-kort geding werd verloren.
5.11.
[geïntimeerde] stelt daar het volgende tegenover. Roverts Beheer heeft het zelf op een procedure laten aankomen omdat zij het beslag niet wilde opheffen toen [geïntimeerde] haar dat vroeg. Het opheffings-kort geding werd uiteindelijk verloren omdat de voorzieningenrechter – ten onrechte – niet is meegegaan in het betoog dat het beslag vexatoir was; dat lag niet aan de door [geïntimeerde] ingenomen stellingen. Dat neemt niet weg dat deze schade ook was ontstaan als [geïntimeerde] het kort geding had gewonnen. Volgens [geïntimeerde] is vermindering van de schadevergoedingsplicht van Roverts Beheer wegens eigen schuld niet aan de orde.
5.12.
Het hof overweegt dat volgens Roverts Beheer het kort geding nodeloos is aangespannen door [geïntimeerde] , maar dat valt niet zonder meer in te zien. De enkele stelling dat zij aan opheffing van het beslag zou hebben meegewerkt als [geïntimeerde] de verkoopopbrengst (na aftrek van de hypotheekschuld) op een depotrekening had gezet volstaat daartoe niet. Als Roverts Beheer deze voorwaarde had gesteld toen [geïntimeerde] haar verzocht het beslag op te heffen was dat mogelijk anders geweest, maar dat is gesteld noch gebleken. Roverts Beheer heeft kennelijk wel gevraagd om een kopie van de koopovereenkomst, om te kunnen controleren wat de (restant-)verkoopopbrengst zou zijn en [geïntimeerde] heeft die om hem moverende redenen niet op voorhand willen verstrekken, maar dat betekent op zichzelf nog niet dat het [geïntimeerde] niet langer vrijstond het kort geding door te zetten. Voor zover Roverts Beheer betoogt dat het kort geding nodeloos is gevoerd omdat het bij voorbaat kansloos was heeft zij dat eveneens onvoldoende onderbouwd. Dat de eis van [geïntimeerde] in kort geding is afgewezen, is in dezen niet van belang; ook als die eis zou zijn toegewezen, had immers [geïntimeerde] die kosten moeten maken. In zoverre onderschrijft het hof rov. 2.6.5 van het eindvonnis.
5.13.
Roverts Beheer betoogt verder dat [geïntimeerde] het aan zichzelf te danken heeft dat zijn vordering tot opheffing is afgewezen, zodat de kosten van het spoedappel voor eigen rekening komen. Daaraan heeft Roverts Beheer enerzijds ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] de in kort geding ingenomen stelling dat het beslag vexatoir was onvoldoende heeft onderbouwd. Anderzijds betoogt Roverts Beheer dat [geïntimeerde] daarmee voor het verkeerde anker is gaan liggen en dat het beslag – al dan niet onder de voorwaarde van vervangende zekerheid – was opgeheven als [geïntimeerde] met stukken onderbouwd had betoogd dat hij een rechtmatig belang had bij opheffing van het beslag met het oog op de leveringsverplichting per 1 september 2017.
5.14.
Het hof overweegt dat het feit dat de kort geding-rechter het beslag niet heeft opgeheven, ook omdat [geïntimeerde] volgens die rechter onvoldoende duidelijkheid had verschaft over “wie de koper is en voor welke prijs het pand is verkocht”, geen omstandigheid vormt (in de zin van art 6:101 lid 1 eerste volzin BW) waardoor de vergoedingsplicht van Roverts Beheer wordt verminderd. Daarom kan in het midden blijven of bedoelde duidelijkheid wel verschaft had kunnen worden alsmede wat de kort geding-rechter had beslist wanneer [geïntimeerde] wel inzicht had gegeven in de leveringsdatum en de verschuldigdheid van een boete als niet aan de levering kon worden voldaan.
5.15.
Gezien het voorgaande is niet komen vast te staan dat de door [geïntimeerde] in dit verband gestelde schade aan hemzelf valt toe te rekenen. Grief 1 in het incidenteel appel slaagt; de grieven 1, 2 en 3 alsmede 8 en 10 in het principaal appel falen.
Kosten in verband met het executoriaal beslag van 23 november 2017 en 17 maart 2020
5.16.
Met grief 3 in het incidenteel appel betoogt [geïntimeerde] dat Roverts Beheer (ook) aansprakelijk is voor de schade die [geïntimeerde] heeft geleden als gevolg van de door Roverts Beheer gelegde beslagen van 23 november 2017 en 17 maart 2020 betreffende de kostenveroordeling ter zake van het opheffings-kort geding van 31 augustus 17. Roverts Beheer heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5.17.
Deze grief behelst een gedeeltelijke eisvermeerdering, voor zover het nu ook gaat om het beslag van 17 maart 2020; tot dusver vorderde [geïntimeerde] slechts schadevergoeding naar aanleiding van de beslagen van 4 september 2015 en 23 november 2017 (vgl. onder 4.1). Roverts Beheer heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt en het hof ziet geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde, zodat recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
5.18.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of [geïntimeerde] daadwerkelijk de gehele kostenveroordeling uit het vonnis van 31 augustus 2017 heeft voldaan en of de beslagen van 23 november 2017 en 17 maart 2020 in het verlengde daarvan – op zichzelf, afgezien van het onrechtmatige beslag van 4 september 2015 – onrechtmatig zijn. Daartoe overweegt het hof als volgt.
5.19.
[geïntimeerde] heeft onweersproken gesteld dat de proceskosten op 2 september 2017 door een derde aan Roverts Beheer zijn betaald. Kennelijk heeft Roverts Beheer deze betaling niet opgemerkt voordat zij overging tot betekening van het vonnis op 5 september 2017, maar dat maakt het voorgaande niet anders. Roverts Beheer wijst er op dat [geïntimeerde] per e-mail van 31 augustus 2017 te verstaan is gegeven dat het bedrag van de kostenveroordeling slechts bevrijdend kon worden betaald op de derdengeldenrekening van de advocaat van Roverts Beheer, maar voor de beoordeling van de onrechtmatigheid van de beide beslagen acht het hof dat niet zonder meer van belang. Daar komt bij dat gesteld noch gebleken is dat de betaalde kostenveroordeling niet aan Roverts Beheer ter beschikking is gekomen, in welk geval [geïntimeerde] de openstaande schuld aan Roverts Beheer kan verrekenen met de vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking op Roverts Beheer (vgl. HR 28 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG7207). Roverts Beheer stelt zich voorts op het standpunt dat niet de gehele kostenveroordeling is voldaan omdat de daarin meegenomen nakosten niet zijn voldaan, maar daarin volgt het hof haar niet. Vast staat immers dat het vonnis van 31 augustus 2017 binnen de aangezegde 14 dagen-termijn is betekend, zodat Roverts Beheer geen aanspraak heeft op nakosten. Daarmee is genoegzaam gebleken dat de beide beslagen ten onrechte en daarmee onrechtmatig zijn gelegd.
5.20.
Roverts Beheer betoogt dat het beslag van 23 november 2017 niet heeft gekleefd en dat [geïntimeerde] mede gelet daarop geen kosten heeft gemaakt om het beslag opgeheven te krijgen. Daarin kan zij niet worden gevolgd. Het enkele feit dat het beslag niet heeft gekleefd maakt nog niet dat een benadeelde partij in dat verband geen kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen. Met haar stellingname ziet Roverts Beheer er bovendien aan voorbij dat [geïntimeerde] wel degelijk kosten heeft gemaakt; er is immers een procedure gevoerd, uitmondend in het opheffingsvonnis van 26 oktober 2018 (vgl. eerder onder 3.14).
5.21.
Wat betreft het beslag van 17 maart 2020 volgt uit de door [geïntimeerde] als prod. B in hoger beroep overgelegde e-mailwisseling met de deurwaarder genoegzaam dat zijn advocaat werkzaamheden heeft verricht met het oog op het opheffen van dat beslag. Voor de stelling van Roverts Beheer dat zij niet aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende kosten omdat een zeer groot deel van die werkzaamheden tot doel had te achterhalen wie uiteindelijk opdracht had gegeven voor het beslag biedt die e-mailwisseling onvoldoende feitelijke grondslag.
5.22.
Gezien het voorgaande en bij gebreke van overige (slagende) verweren is Roverts Beheer aansprakelijk voor de door [geïntimeerde] in dit verband gestelde kosten. Het hof zal die schade te begroten op het door [geïntimeerde] genoemde bedrag van € 2.500,00 exclusief btw. Dat [geïntimeerde] zich op het standpunt stelt dat dit slechts een minimumbedrag is en dat het hem nog niet is gelukt de totale kosten vast te stellen noopt op zichzelf niet tot een hoger bedrag. [geïntimeerde] heeft in hoger beroep – bij wege van eiswijziging – ook een verklaring voor recht gevorderd dat de beide beslagen onrechtmatig waren alsmede dat het Roverts Beheer wordt verboden executiemaatregelen te treffen op basis van het kort geding-vonnis van 31 augustus 2017. Met betrekking tot beide vorderingen heeft [geïntimeerde] evenwel onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld, zodat deze reeds om die reden voor afwijzing gereed liggen. Daarbij komt dat niet aanstonds duidelijk is welk belang hij daarbij (nog) heeft. Nu het hof de schade zelf heeft begroot, is de door [geïntimeerde] eveneens gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure niet aan de orde. Uit het voorgaande volgt dat grief 3 in het incidenteel appel gedeeltelijk slaagt.
Kosten als gevolg van het niet tijdig voldoen aan de leveringsverplichting van het pand in Rotterdam
schade en causaal verband
5.23.
Met de grieven 4, 5 en 6 in het principaal appel betoogt Roverts Beheer dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij aansprakelijk is voor de door [geïntimeerde] gestelde kosten ter zake van de vertraging in de levering van het pand te Rotterdam. Roverts Beheer heeft daartoe onder meer het volgende aangevoerd. Het door [geïntimeerde] in dit verband opgevoerde bedrag van € 800,00 is niet een contractuele boete of aangeboden schikking wegens de te late levering, maar betrof in werkelijkheid een schadevergoeding wegens geconstateerde gebreken (memorie van grieven onder 55 e.v.). Behalve dat geen sprake is van schade mist hierdoor ook het vereiste causale verband met de beslaglegging door Roverts Beheer. Een en ander geldt in gelijke mate voor de opgevoerde advocaatkosten van € 1.210,00 omdat die volgens [geïntimeerde] zouden zien op bemiddelingswerkzaamheden van zijn advocaat met betrekking tot de gestelde contractuele boete.
5.24.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5.25.
Roverts Beheer heeft bij memorie van antwoord in het incidenteel appel (prod. 41) een e-mailbericht van 5 maart 2020 van de koper van het pand in Rotterdam aan een medewerker van [naam1] overgelegd. Daarin staat het volgende:

(…)
U snapt dat wij ons liever niet bemoeien met deze "beerput", maar toch ons relaas.
Dhr [geïntimeerde] is wegens het niet leveren van het pand [adres] op de overeengekomen datum van 1-9-2017 door ons op 11-9-2017 in gebreke gesteld.
Dit voor 10 % van de koopsom zijnde € 17.750,- volgens de bepalingen in het koopcontract.
Niet sympathiek maar gezien de toestanden omtrent de levering noodzakelijk om onze rechten niet te verspelen.
En we hadden haast omdat onze studerende dochter een woonplek nodig had want haar oude was opgezegd.
Omdat er vervolgens wel op 15-9 geleverd kon worden was er geen wettelijke grond meer aanwezig om dit bedrag te vorderen. Het is dus ook niet betaald aan ons.
Het bedrag van € 800,- wat wij ontvingen van dhr [geïntimeerde] was een schadevergoeding voor geconstateerde gebreken [onleesbaar, hof] defecte mechanische ventilatiebox, defecte elektra, kapot raam.
Dit bedrag moest van ons voor de overdracht voldaan worden omdat we er anders waarschijnlijk naar konden fluiten.
Na ontvangst heeft onze notaris de koopsom voldaan en het pand overgeschreven.(…)
5.26.
[geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat deze e-mail tardief is overgelegd, zodat sprake is van strijd met de goede procesorde (akte 10 november 2020, onder 2-3). Het hof overweegt dat ingevolge vaste rechtspraak geïntimeerde ervan mag uitgaan dat de omvang van de rechtsstrijd in appel door de memorie van grieven is vastgelegd en geen rekening ermee hoeft te houden dat zijn verweer tot nieuwe grieven aanleiding kan geven. In het belang van de concentratie van het debat en van een spoedige afdoening van het geschil, mag in dit licht van appellant in beginsel worden verlangd dat hij in zijn memorie van grieven aanstonds niet alleen al zijn bezwaren tegen de beslissingen van de lagere rechter aanvoert, maar ook de nieuwe feiten of stellingen naar voren brengt waarop hij zich in appel mede wenst te beroepen (vgl. HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959). Het voorgaande indachtig kan de door Roverts Beheer overgelegde e-mail bezwaarlijk worden gezien als een nieuwe grief. Die verklaring strekt immers ter onderbouwing van de hiervoor genoemde reeds bij memorie van grieven (onder punt 55) betrokken stelling.
5.27.
Naar het oordeel van het hof heeft Roverts Beheer met de overgelegde e-mail genoegzaam gemotiveerd betwist dat de betaling van € 800,00 het gevolg was van een schikking wegens de te late levering, zoals [geïntimeerde] heeft gesteld. [geïntimeerde] stelt wel dat hij dit altijd heeft gezien als een compensatie voor de te late levering, in welk verband hij wijst op een door hem overgelegd bankafschrift waaruit volgt dat aan de koper een bedrag van € 800,00 is betaald met als omschrijving “cf. afspraak, schadevergoeding inzake te late levering appartement [adres] te Rotterdam”, maar dat doet op zichzelf aan de e-mail van 5 maart 2020 niet af. Bij gebreke van een afdoende concreet bewijsaanbod ziet het hof geen aanleiding [geïntimeerde] op dit punt tot nadere bewijslevering toe te laten. Dat betekent dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] in dezen schade heeft geleden die voor rekening van Roverts Beheer moet komen. Een en ander betekent voorts dat de gestelde kosten met betrekking tot bemiddelingswerkzaamheden van de advocaat van [geïntimeerde] niet voor toewijzing in aanmerking komen. Het kan er immers niet voor worden gehouden dat die werkzaamheden zagen op de beweerdelijke boete en [geïntimeerde] heeft ook niet inzichtelijk gemaakt wat die werkzaamheden dan wel inhielden. Nu Roverts Beheer een en ander voldoende gemotiveerd heeft betwist en [geïntimeerde] geen concreet bewijs heeft aangeboden, komt het hof tot slotsom dat ook ten aanzien van deze kosten niet is komen vast te staan dat deze voor rekening van Roverts Beheer komen.
5.28.
Gezien het voorgaande slagen de grieven 4, 5 en 6 in het principaal appel. Grief 7 in het principaal appel slaagt gedeeltelijk, voor zover Roverts Beheer daarin heeft betoogd dat de door [geïntimeerde] gestelde advocaatkosten met betrekking tot de (gestelde) contractuele boete onredelijk zijn (vgl. eerder rov. 5.7).
5.29.
Met grief 2 in het incidenteel appel betoogt [geïntimeerde] dat hij extra notariskosten heeft moeten maken als gevolg van de vertraagde levering (€ 302,50) en dat hij deze kosten wel degelijk heeft onderbouwd.
5.30.
Het hof stelt met de rechtbank vast dat [geïntimeerde] (ook in hoger beroep) geen betalings- en overschrijvingsbewijzen heeft overgelegd. Volgens [geïntimeerde] is er geen betalingsbewijs omdat een en ander zou zijn voldaan via de nota van afrekening, maar deze is niet overgelegd; ook niet in eerste aanleg, anders dan [geïntimeerde] stelt (mva/mvg onder 42). Bij die stand van zaken kan van de juistheid van de stellingname van [geïntimeerde] niet worden uitgegaan, zodat de grief faalt.
eigen schuld
5.31.
Met grief 9 in het principaal appel betoogt Roverts Beheer dat [geïntimeerde] de door hem gestelde schade niet zou hebben geleden als [geïntimeerde] een ontbindende voorwaarde in de koopovereenkomst had laten opnemen.
5.32.
Het in deze grief kennelijk besloten liggende eigen schuld-verweer faalt. Roverts Beheer betoogt wel dat [geïntimeerde] een ontbindende voorwaarde had moeten opnemen, maar zonder nadere, ontbrekende toelichting valt niet in te zien waarom [geïntimeerde] daartoe gehouden zou zijn. Dat [geïntimeerde] om hem moverende reden heeft afgezien van een dergelijke voorwaarde kan reeds om die reden geen grond zijn voor eigen schuld, nog daargelaten of de koper een dergelijke voorwaarde zou hebben geaccepteerd. Deze grief faalt.
5.33.
Het bewijsaanbod van [geïntimeerde] wordt gepasseerd omdat er geen niet-vaststaande stellingen of verweren zijn die, indien zij na bewijslevering wel zou komen vast te staan, tot andere oordelen zouden kunnen leiden dan hiervoor overwogen.

6.Slotsom

6.1.
Gelet op het voorgaande slagen de grieven 4, 5 en 6 alsmede grief 7 (gedeeltelijk) in het principaal appel; de overige grieven falen. Grief 1 alsmede grief 3 (gedeeltelijk) in het incidenteel appel slaagt eveneens. Dat leidt tot het volgende.
6.2.
Op de in eerste aanleg toegewezen € 6.053,50 strekt allereerst in mindering € 1.005,00, betreffende de in eerste aanleg ten onrechte toegewezen helft van de kosten als gevolg van het niet tijdig voldoen aan de leveringsverplichting (€ 800,00 + € 1.210,00; grieven 4, 5 en 6 alsmede grief 7 in het principaal appel). Bovenop het aldus resterende bedrag kan [geïntimeerde] aanspraak maken op € 1.512,50, betreffende de door de kantonrechter ten onrechte afgewezen helft van de kosten die verband houden met het opheffings-kort geding (grief 1 in het incidenteel appel). Het totaal toe te wijzen bedrag komt dan op € 6.561,00.
6.3.
[geïntimeerde] kan voorts aanspraak maken op € 2.500,00, betreffende de kosten in verband met het executoriaal beslag van 23 november 2017 en 17 maart 2020 (grief 3 in het incidenteel appel). Roverts Beheer is daarover van rechtswege wettelijke rente verschuldigd, met ingang van 17 maart 2020.
6.4.
Als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij zal het hof Roverts Beheer in de kosten van het principaal en het incidenteel appel veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen overeenkomstig het liquidatietarief worden vastgesteld op:
in het principaal appel:
- griffierecht € 332,00
- salaris advocaat € 1.180,50 (1,5 punt x appeltarief I)
in het incidenteel appel:
- salaris advocaat € 590,25 (1,5 punt x de helft van appeltarief I)

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het principaal en het incidenteel appel
7.1.
vernietigt het eindvonnis van 13 november 2019 voor zover het de beslissing in conventie onder 3.1 betreft, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
7.2.
veroordeelt Roverts Beheer tot betaling van € 6.561,00 aan [geïntimeerde] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 november 2017 tot de dag van de algehele voldoening;
7.3.
veroordeelt Roverts Beheer tot betaling van € 2.500,00 aan [geïntimeerde] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 maart 2020 tot de dag van de algehele voldoening;
7.4.
bekrachtigt het eindvonnis voor het overige;
7.5.
bekrachtigt de bestreden vonnissen;
7.6.
veroordeelt Roverts Beheer in de kosten van het geding in hoger beroep tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] wat betreft het principaal appel begroot op € 332,00 aan griffierecht en op € 1.180,50 voor salaris en wat betreft het incidenteel appel op € 590,25 voor salaris;
7.7.
verklaart de in dit arrest uitgesproken veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
7.8.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, O.G.H. Milar en H.F.P. van Gastel, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 november 2021.