ECLI:NL:GHARL:2020:9646

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 november 2020
Publicatiedatum
23 november 2020
Zaaknummer
200.266.522/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van samenwoning en partneralimentatie in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de partneralimentatie tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding in 2013. De man had verzocht om beëindiging van zijn alimentatieverplichting, stellende dat de vrouw samenwoont met een andere man, wat volgens artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek zou leiden tot het vervallen van de alimentatieplicht. De vrouw ontkende echter dat er sprake was van samenwoning en stelde dat zij en haar nieuwe partner een lat-relatie hadden. Het hof heeft de feiten en omstandigheden zorgvuldig gewogen, waaronder de frequentie van de overnachtingen van de nieuwe partner bij de vrouw en de aard van hun relatie. Het hof concludeerde dat de man onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat er sprake was van samenwoning. De enkele feiten dat de nieuwe partner regelmatig bij de vrouw overnacht en zij samen tijd doorbrengen, waren niet voldoende om te concluderen dat er een affectieve relatie van duurzame aard bestond die de alimentatieplicht zou beëindigen. Het hof heeft daarom de eerdere beschikking van de rechtbank Overijssel bekrachtigd, waarin het verzoek van de man tot beëindiging van de alimentatie werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.266.522/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 225179)
beschikking van 19 november 2020
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. E.M. Thoenes-van der Veen te Zwolle,
en
[verweerster],
wonende te [A] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. de Schiffart te Apeldoorn.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle (verder te noemen: de rechtbank), van 17 juni 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 16 september 2019;
- het verweerschrift met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Thoenes-van der Veen van 13 oktober 2019 met productie(s);
- een brief van mr. De Schiffart van 1 november 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. De Schiffart van 9 september 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Thoenes-van der Veen van 6 oktober 2020;
- een journaalbericht van mr. De Schiffart van 6 oktober 2020.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 24 september 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. Thoenes-van der Veen heeft ter zitting mede het woord gevoerd aan de hand van door haar overgelegde pleitnotities.
2.3
Het hof heeft partijen gelegenheid gegeven om na de zitting van het hof te proberen onderling overeenstemming te bereiken en het hof uiterlijk 8 oktober 2020 te berichten of er overeenstemming is bereikt, waarbij is bepaald dat, voor zover geen overeenstemming is bereikt, het hof uitspraak zal doen. Beide advocaten hebben het hof bij de journaalberichten van 6 oktober 2020 bericht dat het partijen niet is gelukt om in onderling overleg overeenstemming te bereiken over hetgeen hen in deze procedure verdeeld houdt.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2013 ontbonden door echtscheiding.
3.2
Partijen hebben op 1 mei 2013 een vaststellingsovereenkomst ondertekend, waarin zij ten aanzien van de partneralimentatie het volgende zijn overeengekomen:
" 2.8 Partneralimentatie
2.8.1.
De heer [verzoeker] zal met ingang van 1 mei 2013 bij vooruitbetaling aan mevrouw [verweerster] een bruto alimentatie van € 2.000,- per maand voldoen op een door mevrouw [verweerster] aan te wijzen bankrekening.
2.8.2
Deze alimentatie zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW voor het eerst per 1 januari 2014.
2.8.3
Wanneer de heer [verzoeker] gaat hertrouwen, een geregistreerd partnerschap aangaat of gaat samenwonen als ware hij gehuwd en de partner van de heer [verzoeker] kan of zou in staat kunnen worden geacht om bij te dragen in de woonlasten dan zal de partneralimentatie op grond van samenwonen, hertrouwen of geregistreerd partnerschap geen reden zijn om de partneralimentatie te verlagen.
2.8.4
Mevrouw [verweerster] en de heer [verzoeker] zijn ervan op de hoogte dat de alimentatieplicht van de heer [verzoeker] volgens de wettelijke bepalingen maximaal 12 jaar duurt, te rekenen vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk. Zulks met dien verstande dat mevrouw [verweerster] uiterlijk drie maanden na ommekomst van de termijn verlenging kan vragen.
2.8.5
Verlenging is alleen mogelijk als de beëindiging van de alimentatie voor mevrouw [verweerster] dermate ingrijpende gevolgen heeft dat de beëindiging in strijd moet worden geacht met de redelijkheid en billijkheid en deze omstandigheden niet willens en wetens door haar zelf zijn gecreëerd.
2.8.6
Indien mevrouw [verweerster] hertrouwt of een geregistreerd partnerschap aangaat, is het in artikel 1:160 BW bepaalde zonder meer van toepassing: de alimentatie eindigt definitief met ingang van de datum van hertrouwen, duurzaam samenwonen, respectievelijk het laten registreren van een partnerschap.
2.8.7
In afwijking van het in artikel 1:160 BW bepaalde hebben mevrouw [verweerster] en de heer
[verzoeker] in onderling overleg besloten om de alimentatieverplichting van de heer [verzoeker] niet onmiddellijk bij samenleven van mevrouw [verweerster] met een ander als ware zij gehuwd, of als hadden zij hun partnerschap laten registreren te laten vervallen. De alimentatieverplichting zal doorlopen tot 12 maanden na de aanvang van het samenleven. Indien de samenleving op dat tijdstip nog voortduurt eindigt de alimentatieverplichting definitief. Voorwaarde voor de handhaving van de alimentatieverplichting tijdens het samenleven van mevrouw [verweerster] is dat mevrouw [verweerster] vóór de aanvang van de samenleving de heer [verzoeker] schriftelijk in kennis stelt van haar voornemen om te gaan samenleven, met mededeling van het tijdstip waarop de samenleving zal aanvangen en met de naam van degene met wie zij zal gaan samenleven.
Wordt aan deze voorwaarde niet voldaan dan geldt artikel 1:160 BW onverkort ook in geval van samenleven.
2.8.8
Mevrouw [verweerster] kan van het bovengenoemde artikel slechts éénmaal gebruik maken. "
3.3
Partijen hebben de partneralimentatie in 2015 herberekend en zijn overeengekomen dat de man met ingang van 1 juni 2015 bijdraagt met een bedrag van € 1.650,- per maand.
3.4
Bij inleidend verzoek, binnengekomen bij de rechtbank op 15 november 2018, heeft de man verzocht te bepalen dat zijn onderhoudsverplichting voor de vrouw met ingang van 31 december 2013 is beëindigd, dan wel met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, dan wel met ingang van een datum die de rechtbank juist acht, en te bepalen dat de vrouw door haar te veel ontvangen partneralimentatie dient terug te betalen. De vrouw heeft verweer gevoerd.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de man tot beëindiging van zijn bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw afgewezen.
4.2
De man is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking, welke grieven het geschil in volle omvang opnieuw ter beoordeling aan het hof voorleggen. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende:
I. de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 19 juni 2013 in
die zin te wijzigen dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 31 december 2013 is beëindigd dan wel met ingang van datum indiening van het verzoekschrift dan wel per een (zo begrijpt het hof) door het hof in goede justitie te bepalen datum;
II. te bepalen dat de vrouw zal moeten overgaan tot terugbetaling van de door de man vanaf datum beëindiging onderhoudsverplichting onverschuldigd aan de vrouw betaalde bedragen;
III. kosten rechtens.
4.3
De vrouw heeft verweer gevoerd en het hof verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen en de verzoeken van de man af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De man stelt dat zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw is geëindigd, omdat de vrouw en de heer [B] (hierna: [B] ) samenleven als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
5.2
Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw is geëindigd omdat sprake is van een samenwoning van de vrouw met [B] in de zin van artikel 1:160 BW, is vereist dat tussen de vrouw en [B] een affectieve relatie van duurzame aard bestaat, die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren (ECLI:NL:HR:2001:ZC3603 en ECLI:NL:HR:2005:AS5961). Het uitgangspunt dient te zijn dat artikel 1:160 BW restrictief wordt uitgelegd. De toepassing van deze bepaling heeft immers tot gevolg dat de vrouw definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de man verliest.
5.3
Ingevolge artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) ligt de stelplicht, en bij voldoende betwisting de bewijslast, bij de man. Voor zover de man heeft gesteld dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat de bewijslast in deze zaak anders zou moeten zijn, volgt het hof de man daarin niet.
* Affectieve relatie met een duurzaam karakter
5.4
Door de vrouw is erkend dat tussen haar en [B] sprake is van een affectieve relatie van duurzame aard.
* Samenwonen
5.5
De man stelt zich op het standpunt dat voldoende vast is komen te staan dat de vrouw samenwoont met [B] . Hij voert daartoe - samengevat - het volgende aan:
- de vrouw en [B] zien elkaar vrijwel dagelijks;
- [B] overnacht gemiddeld drie tot vier keer per week in de woning van de vrouw in [A] ;
- de vrouw en [B] eten samen (met de kinderen van de vrouw) in de woning van de vrouw;
- verjaardagen worden gezamenlijk gevierd in de woning van de vrouw;
- [B] heeft in de woning van de vrouw kledingstukken en toiletspullen;
- de vrouw en [B] beschikken over elkaars huissleutel en [B] is in de woning van de vrouw als zij er zelf niet is;
- de vrouw en [B] brengen samen ook tijd door in de woning van [B] in [C] ;
- ten tijde van vakanties en vrije dagen zijn de vrouw en [B] onlosmakelijk met elkaar verbonden;
- [B] laat voor hem bestemde pakjes bezorgen op het adres van de vrouw.
5.6
De vrouw heeft zich tegen de stellingen van de man verweerd. Zij geeft aan dat er
sprake is van een lat-relatie (living apart together) en stelt - samengevat - het volgende.
- [B] heeft een eigen woning in [C] en betaalt zijn eigen huur;
- [B] is geboren en getogen in [C] , heeft een sociaal-emotionele binding met [C] en wil niet naar [A] verhuizen;
- [B] overnacht twee à drie keer per week bij de vrouw. Hij maakt dan gebruik van de badkamer en ze eten en ontbijten samen. Er bevinden zich - met uitzondering van een paar kledingstukken voor nood - geen goederen van [B] in de woning van de vrouw;
- de kinderen hebben nog nooit bij [B] overnacht. Volgens de vrouw zijn zij er de afgelopen vijf jaren drie keer geweest. De vrouw stelt dat zij vanuit praktische overwegingen één keer in de woning van [B] heeft geslapen gedurende zijn afwezigheid;
- er zijn gezamenlijke vakanties of andere activiteiten, maar [B] gaat vaak alleen op reis (waaronder eenmaal een wereldreis);
- [B] heeft geen pakje(s) laten bezorgen bij de woning van de vrouw.
5.7
Naar het oordeel van het hof is op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting onvoldoende vast komen te staan dat de vrouw en [B] met elkaar samenwonen. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat [B] een woning huurt in [C] en daar ook ingeschreven staat in de Basisregistratie Personen (BRP). Niet vast is komen te staan dat [B] meer dan twee
à drie keer per week in de woning van de vrouw overnacht. De man stelt weliswaar dat [B] drie à vier keer per week bij de vrouw overnacht, maar die stelling heeft hij in het licht van het uitgebreide, gemotiveerde verweer van de vrouw onvoldoende nader onderbouwd. De enkele verklaring van een buurman van de vrouw, en de door deze buurman gemaakte foto's van de auto van [B] , zijn hiertoe naar het oordeel van het hof onvoldoende en het bewijsaanbod dat de man heeft gedaan is naar het oordeel van het hof niet specifiek genoeg om hem toe te kunnen laten tot bewijslevering op dit punt.
Hoewel het hof het met de man eens is dat het aanhouden van twee woningen (en het ieder ingeschreven staan op een eigen adres) niet hoeft uit te sluiten dat sprake is van samenwonen, is daarvan in dit geval naar het oordeel van het hof toch geen sprake. Er is
- in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw - onvoldoende aangetoond dat de frequentie van het samenzijn van de vrouw en [B] zodanig is dat sprake is van samenwoning, daarbij mede in aanmerking genomen dat ook niet gebleken is dat de vrouw regelmatig bij [B] in [C] overnacht. Voor zover de man heeft gesteld dat de vrouw en [B] geregeld samen eten, verjaardagen en vakanties samen vieren en over elkaars huissleutel beschikken, overweegt het hof dat dit omstandigheden zijn die passen bij het hebben van een lat-relatie, en die - mede in het licht van wat hiervoor is overwogen - niet maken dat het hof tot een ander oordeel komt. Dit geldt ook voor het feit dat [B] zoals de man stelt aanwezig is bij gesprekken die over de kinderen gaan. Dat [B] pakketjes zou hebben laten bezorgen bij de woning van de vrouw en dat hij alleen in haar woning verblijft, is gelet op de betwisting door de vrouw en het gebrek aan nadere onderbouwing door de man niet vast komen te staan en zou evenmin hebben geleid tot een ander oordeel. Het hof is gelet op het vorenstaande van oordeel dat hetgeen de man heeft gesteld, niet kan leiden tot het oordeel dat de vrouw en [B] met elkaar samenwonen. De overige cumulatieve vereisten van artikel 1:160 BW behoeven gelet hierop geen bespreking meer.
5.8
De omstandigheid dat ten tijde van de verkoop van de echtelijke woning (naar het hof begrijpt in 2016) de vrouw heeft nagedacht over samenwoning met [B] , noopt niet tot een ander oordeel. De vrouw ontkent ook voor deze periode de samenwoning, terwijl de man ten aanzien van deze periode alleen iets heeft gesteld over gezamenlijke uitjes/vakanties.
5.9
Op grond van het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van
17 juni 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. Vermeulen, G.M. van der Meer en
A.W. Beversluis, bijgestaan door mr. L.S. Veldmans als griffier, en is op
19 november 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.