In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de objectafbakening van een woning en een garagebox onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, eigenaar van zowel de woning als de garagebox, was in beroep gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die de waarde van de onroerende zaken had vastgesteld en de aanslag gemeentelijke belastingen had goedgekeurd. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 205.000 en de garagebox op € 35.000, waarbij de garagebox als een niet-woning werd belast met het bijbehorende OZB-tarief.
Het hof heeft vastgesteld dat de woning en de garagebox niet als één object kunnen worden aangemerkt, omdat ze zich op verschillende locaties bevinden en geen kenmerken vertonen die erop wijzen dat ze bij elkaar horen. De garagebox, gelegen op een bedrijventerrein, werd terecht belast tegen het niet-woningtarief. Het hof oordeelde dat de heffingsambtenaar de waarde van de garagebox niet te hoog had vastgesteld, ondanks de argumenten van de belanghebbende over de verhuurbaarheid en de omstandigheden rondom de garagebox. Het hof concludeerde dat de objectafbakening correct was en dat de garagebox als zelfstandig object voor de WOZ moest worden aangemerkt.
De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De belanghebbende had geen recht op vergoeding van griffierecht of proceskosten. De beslissing werd openbaar uitgesproken en partijen kregen de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan tegen deze uitspraak.