ECLI:NL:GHARL:2020:7024

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 september 2020
Publicatiedatum
8 september 2020
Zaaknummer
200.253.596
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease en Waiverprocedure: Beoordeling van vorderingen en schadeverdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een effectenleasekwestie tussen [appellant] en Dexia Nederland B.V. De appellant had een effectenleaseovereenkomst afgesloten met Dexia, die op 10 maart 1998 tot stand kwam. De overeenkomst had een looptijd van 15 jaar en een totale leasesom van NLG 44.850,60. Na afloop van de overeenkomst heeft Dexia een eindafrekening opgesteld, waaruit bleek dat de appellant in totaal € 11.193,04 aan maandtermijnen had betaald en € 1.720,29 aan dividend had ontvangen. De appellant heeft zich niet gebonden verklaard aan het Dexia-Aanbod en heeft zijn rechten voorbehouden. Dexia vorderde in eerste aanleg een verklaring voor recht dat zij aan al haar verplichtingen had voldaan en dat zij niets meer aan de appellant verschuldigd was. De kantonrechter heeft deze vordering toegewezen, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.

In hoger beroep heeft de appellant zes grieven aangevoerd, die onder andere betrekking hebben op de zorgplicht van Vero Telemarketing, de schending van het verbod op cold calling door Dexia, en de onjuiste afrekenkoersen. Het hof heeft geoordeeld dat er geen sprake is van misbruik van bevoegdheid door Dexia en dat de grieven van de appellant falen. Het hof heeft de beslissing van de kantonrechter bekrachtigd en de appellant in de proceskosten van het hoger beroep veroordeeld. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van financiële instellingen en de gevolgen van het inschakelen van niet-gecertificeerde adviseurs.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.253.596
(zaaknummer rechtbank Gelderland, locatie Zutphen: 3853849)
arrest van 8 september 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: Dexia,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.

1.De procedure bij de rechtbank

Voor de procedure bij de rechtbank verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
22 maart 2017, dat de kantonrechter van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, heeft gewezen.

2.De procedure in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 22 mei 2017,
- het herstelexploot van 5 februari 2018,
- de memorie van grieven, met producties,
- de memorie van antwoord, met een productie,
- de akte uitlating jurisprudentie van [appellant] , met producties,
- de antwoordakte van Dexia.
2.2.
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1.
Tussen Dexia (als rechtsopvolgster onder algemene titel van Dexia Bank Nederland N.V. die rechtsopvolgster was van Bank Labouchere N.V., die rechtsopvolgster was van Legio-Lease B.V.) en [appellant] is op 10 maart 1998 een effectenleaseovereenkomst tot stand gekomen met de naam “Spaarleasen” en met contractnummer [00000] (hierna: de overeenkomst). De overeenkomst is aangegaan voor de duur van 180 maanden (15 jaar). De totaal overeengekomen leasesom bedroeg NLG 44.850,60 (omgerekend € 20.352,31).
3.2.
Dexia heeft met betrekking tot de overeenkomst een eindafrekening opgesteld met het volgende resultaat:
Contractnr.
Datum eindafrekening
Resultaat
[00000]
19-6-2006
€ 687,97
3.3.
In het door Dexia overgelegde financiële overzicht is vermeld dat [appellant] op grond van de overeenkomst in totaal € 11.193,04 aan maandtermijnen aan Dexia heeft betaald en
€ 1.720,29 aan dividend heeft ontvangen.
[appellant] is niet ingegaan op het zogeheten Dexia-Aanbod, dat Dexia aan de afnemers van haar effectenleaseovereenkomsten heeft gedaan. Op 25 januari 2007 heeft het Gerechtshof Amsterdam de zogeheten ’Duisenberg-regeling’ voor aandelenleaseproducten algemeen verbindend verklaard in de zin van de Wet op de Collectieve Afwikkeling Massaschade. [1] [appellant] heeft door middel van een
opt-outverklaring in de zin van artikel 7:908 lid 2 BW aangegeven niet aan deze regeling gebonden te willen zijn.
3.5.
In zijn arresten van 28 maart 2008 en 5 juni 2009 heeft de Hoge Raad een oordeel gegeven over de rechtsregels en de beoordelingsmaatstaven die van toepassing zijn op vorderingen tot schadevergoeding in effectenleasezaken als de onderhavige. [2] Op 1 december 2009 heeft het Gerechtshof Amsterdam in een viertal arresten de uitspraken van de Hoge Raad uitgewerkt in het zogeheten ‘hofmodel’. [3] In zijn arrest van 29 april 2011 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het hof daarmee een juiste toepassing heeft gegeven aan de eerder bedoelde maatstaven. [4]
3.6.
Per brief van 25 januari 2012 heeft [appellant] aan Dexia meegedeeld zich zijn rechten ten aanzien van alle vorderingen op Dexia voor te behouden.
3.7.
Per brief van 14 augustus 2014 heeft Dexia aan [appellant] medegedeeld dat hij alleen in aanmerking kan komen voor schadevergoeding als hij kan aantonen dat de verplichtingen uit de overeenkomst voor hem een onaanvaardbaar zware financiële last vormden volgens het hofmodel.
3.8.
Per brief van 28 november 2014 heeft de gemachtigde van Dexia aan [appellant] gevraagd om indien hij zou menen geen recht meer te hebben op enige schadevergoeding, de bij de brief gevoegde ’waiver’ binnen een maand te ondertekenen en retourneren. [appellant] heeft niet binnen de genoemde termijn gereageerd.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1.
Dexia heeft gevorderd een verklaring voor recht dat zij ten aanzien van de overeenkomst aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [appellant] verschuldigd is, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. [appellant] heeft verweer gevoerd.
4.2.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis de vordering van Dexia toegewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. Het verzoek dat [appellant] vervolgens heeft gedaan om een aanvulling op het vonnis krachtens artikel 32 Rv is door de kantonrechter afgewezen met de motivering dat geen sprake is van een verzuim dat aanvulling van het vonnis nodig maakt.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

waiverprocedure5.1. De onderhavige procedure betreft een zogenoemde waiverprocedure, dat wil zeggen een procedure waarin Dexia in rechte vastgesteld wil zien dat haar wederpartij – eventueel na betaling van een restantbedrag door Dexia – in rechte niets meer van haar te vorderen heeft uit hoofde van één of meerdere tussen partijen gesloten financiële effectenleaseovereenkomsten.
grieven
5.2.
[appellant] heeft tegen de beslissing van de kantonrechter een zestal grieven aangevoerd. De grieven komen er in de kern op neer dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat Dexia uit hoofde van de effectenleaseovereenkomst niets meer aan [appellant] verschuldigd is. Volgens [appellant] moet er bij de schadeverdeling, in afwijking van het hofmodel, geen deel wegens eigen schuld voor zijn rekening blijven. Hij voert hiertoe het volgende aan. Dexia had de overeenkomst met hem niet mogen aangaan omdat hij als klant werd aangebracht door Vero Telemarketing v.o.f. (hierna: Vero) zonder dat Vero over de vereiste vergunning of vrijstelling daarvoor beschikte (grief 1); Vero heeft hem bovendien geadviseerd en hij mocht er daarom vanuit gaan dat Vero jegens hem de zorgplicht naleefde (grief 2); en Dexia heeft het verbod op cold calling overtreden (grief 3). Verder voert [appellant] aan dat Dexia met deze procedure misbruik van haar bevoegdheid maakt (grief 4), dat Dexia toerekenbaar is tekortgeschoten dan wel onrechtmatig heeft gehandeld door een opslag te rekenen op de aankoopkoersen van de effecten (grief 5) en dat hij ten onrechte in de proceskosten van de procedure bij de rechtbank is veroordeeld (grief 6).
misbruik van bevoegdheid (grief 4)
5.3.
Volgens [appellant] heeft Dexia door het instellen van haar vordering misbruik van bevoegdheid gemaakt, omdat [appellant] toen Dexia deze procedure begon, belang had bij het afwachten van de ontwikkelingen in de jurisprudentie en Dexia hem onevenredig in dit belang heeft geschaad. Volgens [appellant] was er bij aanvang van deze procedure nog onvoldoende duidelijkheid over de in rechte toe te passen beoordelingsmaatstaven, zoals blijkt uit de nadien gewezen arresten van de Hoge Raad van 2 september 2016 over de cliëntenremisier. [5]
5.4.
Dit hof heeft reeds in verschillende uitspraken uiteengezet dat Dexia belang heeft bij haar vordering tot verklaring voor recht, om een einde te maken aan de situatie waarin zij nog jarenlang genoodzaakt wordt rekening te houden met onduidelijke vorderingen die mogelijk nog jegens haar zullen worden ingesteld. Hoewel [appellant] hierdoor wordt genoodzaakt om concreet aan te voeren welke vordering(en) hij nog op Dexia meent te hebben, is er naar het oordeel van het hof geen sprake van een zodanige onevenredigheid tussen het belang van Dexia (om een einde aan de onzekerheid te maken) en dat van [appellant] (om toekomstige rechtsontwikkelingen af te wachten) dat Dexia in redelijkheid niet tot het instellen van een vordering kon komen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat er sedert de beëindiging van de overeenkomst al veertien jaren zijn verstreken. Dexia heeft dan ook geen misbruik van haar bevoegdheid gemaakt door het instellen van onderhavige vordering. Nu [appellant] verder geen specifieke op zijn situatie toegesneden feiten of omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan in deze zaak anders geoordeeld moet worden over het gestelde misbruik van bevoegdheid, verwerpt het hof daarom de vierde grief, onder verwijzing naar zijn eerdere uitgesproken arresten. [6]
5.5.
Het hof gaat daarom ook voorbij aan het verzoek van [appellant] (in zijn akte uitlating jurisprudentie sub 7) om de zaak aan te houden of door te halen in verband met te verwachten jurisprudentie van de Hoge Raad.
advisering door Vero (grief 2)5.6. De Hoge Raad heeft in de arresten van 2 september 2016 geoordeeld (en bevestigd in zijn uitspraak van 12 oktober 2018) dat als Dexia een overeenkomst heeft gesloten met een particuliere belegger waarbij een andere instelling is opgetreden als cliëntenremisier en die de particulier daarbij tevens heeft geadviseerd om bij Dexia een bepaald effectenleaseproduct te kopen, terwijl deze cliëntenremisier niet beschikte over de daarvoor benodigde vergunning, sprake is van een (extra) onrechtmatigheidsgrond. [7] De Hoge Raad overwoog in het arrest B /Dexia:
“5.6.1. (…) Dexia moet als professionele effecteninstelling (geacht worden te) weten dat een cliëntenremisier die tevens adviseert, de grenzen van de vrijstelling van art. 12 Vrijstellingsregeling Wte 1995 overschrijdt (…). Daarom lag het ook op haar weg om, als zij wist of behoorde te weten dat SpaarSelect mede in de hoedanigheid van beleggingsadviseur was opgetreden, te onderzoeken of SpaarSelect over de daartoe benodigde vergunning beschikte.
5.6.2.
Deze (extra) onrechtmatigheidsgrond is des te ernstiger omdat uit het (…) arrest Van Uden c.s. /NBG Finance [
toevoeging Hof: Hoge Raad 6 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1725] volgt dat op degene die – zoals SpaarSelect, naar in cassatie veronderstellenderwijs moet worden aangenomen – als beleggingsadviseur optreedt, een bijzondere zorgplicht rust tegenover de cliënt, zulks mede ter bescherming van deze tegen het gevaar van een gebrek aan kunde en inzicht of van lichtvaardigheid. De cliënt mag in beginsel ervan uitgaan dat de dienstverlener (…) die zorgplicht jegens hem naleeft. Hieruit volgt dat de cliënt bij een door de dienstverlener geadviseerde constructie minder snel bedacht hoeft te zijn op (en zich minder snel eigener beweging hoeft te verdiepen in) niet genoemde risico’s dan degene die zich wendt tot een aanbieder van een effectenleaseproduct als bedoeld in het arrest De Treek/Dexia.
5.6.3 (…)
Deze laatste bijzonderheid, waardoor de onderhavige procedure wordt getypeerd, moet Dexia zwaar worden aangerekend. Het gaat hier immers om een geval waarin een professionele financiële instelling een complex financieel product aan het beleggend publiek aanbiedt zonder eigen specifieke voorlichting aan de potentiële particuliere belegger. Juist in een zodanige verhouding moet de particuliere belegger kunnen vertrouwen op de (deskundigheid en) onpartijdigheid van de door hem ingeschakelde beleggingsadviseur. Indien deze beleggingsadviseur een cliëntenremisier is die, ter bescherming van de positie van de beleggers op de effectenmarkten (…), niet zonder vergunning als beleggingsadviseur mag optreden, maar die niet over een zodanige vergunning beschikt, en de aanbieder van het financiële product dit weet of behoort te weten, dient deze laatste - zoals het hof terecht heeft overwogen - te weigeren met de particuliere belegger te contracteren. De omstandigheid dat Dexia het onderhavige product toch zonder meer aan [eiser] heeft verkocht, is dus van groot belang bij de verdeling van de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige op de voet van art. 6:101 BW.”
5.7.
In het genoemde geval heeft de Hoge Raad het billijk geacht dat bij de verdeling van de schade tussen Dexia en de afnemer de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft, ook wanneer geen sprake is geweest van een onaanvaardbaar zware last voor de afnemer. Hiermee werd een afwijking aanvaard van de in het hofmodel gehanteerde schadeverdeling wegens eigen schuld van de afnemer.
5.8.
[appellant] stelt met een beroep op de voornoemde arresten dat er geen ruimte is om eigen schuld aan hem toe te rekenen en dat Dexia de volledige schade aan hem moet vergoeden.
5.9.
Het hof overweegt dat niet in geschil is dat [appellant] destijds telefonisch is benaderd door een persoon die zich presenteerde als een medewerker van Dexia (destijds Legio-Lease). Pas later is [appellant] gebleken dat een medewerker van Vero hem had gebeld. Dexia schakelde Vero in teneinde haar effectenleaseproducten onder de aandacht van het publiek te brengen. Hieruit volgt dat Vero niet in eigennaam handelde, maar in naam van Dexia, met het doel om tussen Dexia als aanbieder en de potentiële afnemer een financiële effectenlease-overeenkomst te sluiten. Vero is derhalve opgetreden als vertegenwoordiger van Dexia.
5.10.
Uit de hiervoor genoemde arresten van 2 september 2016 (zie het citaat onder 5.7 hiervoor) volgt dat er reden is om af te wijken van het hofmodel indien sprake is van een (op de specifieke situatie van de particuliere belegger toegesneden) advies van een onafhankelijke beleggingsadviseur (en de overige in dat arrest bedoelde omstandigheden zich voordoen). De onderhavige situatie verschilt hiervan wezenlijk, reeds omdat [appellant] er in de totstandkomingsfase van de overeenkomst telkens van uit moet zijn gegaan contact te hebben gehad met Dexia, de aanbieder van de effectenleaseovereenkomst zelf. De overweging dat minder oplettendheid mag worden verwacht van een afnemer die is geadviseerd om effectenleaseproducten van Dexia af te nemen, geldt niet wanneer een advies afkomstig is van een adviseur van Dexia zelf. Voor deze toepassing van de uitzondering op de schadeverdelingsregels van het hofmodel gaat het er immers om of de particuliere belegger meende van doen te hebben met Dexia zelf dan wel met een onafhankelijke beleggingsadviseur die hem advies zou geven. Hieruit volgt dat onderhavig geval geen afwijking van het hofmodel op de voet van HR 2 september 2016 (B /Dexia) rechtvaardigt.
5.11.
Voor zover [appellant] met zijn betoog dat Vero (Legio-Lease) hem heeft geadviseerd (ook) heeft aangevoerd (in zijn akte uitlating jurisprudentie sub 9) dat hem niet alleen naar analogie van de 2 september 2016-arresten, maar ook rechtstreeks een beroep op de billijkheidscorrectie toekomt als bedoeld in artikel 6:101, lid 1, slot, BW stuit dit beroep af op het volgende. Vast staat dat [appellant] in de totstandkomingsfase van de overeenkomst er blijkens de hierboven weergegeven stellingen telkens van uit moet zijn gegaan contact te hebben gehad met Dexia (destijds Legio-Lease). Nu deze situatie niet verschilt van die waarin medewerkers van Dexia betrokken zijn bij de telefonische verkoop van de eigen producten, heeft [appellant] moeten begrijpen dat het aanprijzen van een product, door of namens een commercieel bedrijf als dat van Dexia, iets anders is dan het verkrijgen van een onafhankelijk en deskundig advies over de vraag of de aanschaf daarvan rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden en behoeften van hem als (potentiële) klant voor hem geschikt is. [appellant] heeft Vero aangezien voor Dexia, en mocht daarom van Vero geen onafhankelijk advies verwachten (Hoge Raad 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590, en in gelijke zin Conclusie AG-Wissink 8 mei 2020 onderdeel 3, ECLI:NL:PHR:2020:464).
aanbrengen door Vero (grief 1)
5.12.
[appellant] meent ook dat het volgende aanleiding is voor het toerekenen van de gehele schade aan Dexia, in afwijking van de verdeling conform het hofmodel: Dexia heeft Vero ingeschakeld om cliënten aan te brengen terwijl zij wist of behoorde te weten dat Vero daarmee handelde als cliëntenremisier (degene die cliënten aanbrengt bij een andere onderneming), hetgeen viel onder de vergunningplicht van artikel 7 lid 1 van de Wet toezicht effectenverkeer 1995. Nu Dexia ook wist of behoorde te weten dat Vero niet de vrijstelling voor de vergunningplicht had aangevraagd die zij als cliëntenremisier op grond van de Vrijstellingsregeling Wte had kunnen verkrijgen, had Dexia zich op grond van artikel 41 Nadere regeling toezicht effectenverkeer 1999 (hierna: NR 1999) althans artikel 25 Nadere regeling toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: NR 1995) van het doen van zaken met Vero dienen te onthouden.
5.13.
Het hof verwijst naar haar overweging onder 5.9 hiervoor, houdende dat Vero slechts optrad als vertegenwoordiger van Dexia en overweegt verder als volgt. Zelfs wanneer daarmee een bepaalde regel van het toezichtrecht zou zijn geschonden, dan betekent dat op zichzelf nog niet dat de schadeverdeling dient af te wijken van het hofmodel (Conclusie A-G Wissink 8 mei 2020 onderdeel 3, ECLI:NL:PHR:2020:464). In HR 2 september 2016 (B./Dexia) is de schending door Dexia van een toezichtrechtelijk contracteerverbod relevant, omdat dit verbod ertoe strekt om de afnemer te beschermen tegen het aangaan van een beleggingsovereenkomst na advies door een adviseur zonder de benodigde vergunning. Het ging daar om een regel van toezichtrecht die verband hield met de voor de schadeverdeling in effectenleasezaken relevante vraag of de afnemer bedacht diende te zijn op, en zich eigener beweging diende te verdiepen in, niet door zijn adviseur vermelde risico’s. Die risico’s waren dat werd belegd met geleend geld, dat de leaseovereenkomst voorzag in een geldlening, dat over die lening rente moest worden betaald en dat het geleende bedrag moest worden terugbetaald. In het geval door Dexia en haar vertegenwoordiger de regels voor het aanbrengen van cliënten zijn geschonden, heeft dat geen directe weerslag op de in aanmerking te nemen mate van eigen schuld van de afnemer voor het aangaan van een overeenkomst met de hiervoor vermelde risico’s. Daarom strandt het beroep van [appellant] om op deze grond af te wijken van de verdeling conform het hofmodel.
5.14.
Het betoog van [appellant] dat Vero effectenorders doorgaf en dat Dexia zich van het aannemen daarvan had moeten onthouden, faalt om dezelfde reden.
5.15.
[appellant] stelt ook nog dat Dexia aansprakelijk is voor het handelen van Vero op grond van artikel 6:171 BW. Dexia is evenwel reeds op grond van artikel 3:66 BW verantwoordelijk voor het handelen van haar vertegenwoordiger Vero en zij bestrijdt dat ook niet. Nu hiervoor is overwogen dat Dexia (Vero) geen (extra) verwijt treft, gaat het beroep op deze grondslag niet op. Uit het voorgaande volgt dat grieven 1 en 2 niet slagen.
het overtreden van het verbod op cold calling (grief 3)5.16. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] ook onvoldoende grond aangevoerd voor zijn stelling dat zou moeten worden afgeweken van de eigen schuldverdeling conform het hofmodel omdat Dexia het verbod op cold calling heeft overtreden (zijnde het toezichtrechtelijke verbod voor effecteninstellingen om potentiële klanten ongevraagd en zonder uitdrukkelijke toestemming telefonisch of in persoon te benaderen). Zoals ook in eerdere arresten overwogen, volgt het hof Dexia in haar betoog dat zij [appellant] als potentiële afnemer mocht (laten) benaderen om te peilen of hij interesse had in aanvullende informatie over een product van Dexia en dat dit geen strijd oplevert met het verbod op cold calling. [8] Dexia heeft hiertoe verwezen naar een door haar in het geding gebrachte brief van 1 juli 1999 van de Stichting Toezicht Effectenverkeer (hierna: STE) aan de Nederlandse Vereniging van Banken waaruit blijkt dat de STE de opvatting was toegedaan dat het wel was toegestaan om de interesse bij potentiële afnemers te peilen. Ook uit de toelichting bij de Nadere regeling gedragstoezicht effectenverkeer 2002 blijkt dat, gezien het doel van het verbod op cold calling (het voorkomen van agressieve en onmiddellijke verkoop via de telefoon of in persoon), de reikwijdte van het verbod zoals geformuleerd in de eerdere regelingen als te ruim werd beschouwd. Het peilen of een potentiële afnemer interesse had in aanvullende informatie over een product van Dexia levert dan ook geen strijd op met het verbod op cold calling.
5.17.
Het hof overweegt voorts dat uit de stellingen van [appellant] niet blijkt dat Dexia (Vero) zich in het eerste telefoongesprek niet heeft beperkt tot het peilen van belangstelling voor een bepaald product en het aanbieden van toe te sturen nadere informatie daarover. Hetgeen [appellant] stelt over het telefonisch contact met Vero betreft slechts algemeenheden, onder overlegging van de instructie voor medewerkers van Vero, waaruit niet blijkt dat de medewerkers van Vero zich in het eerste telefoongesprek niet beperkten tot het peilen van belangstelling bij potentiële cliënten en het verkrijgen van toestemming om informatiemateriaal toe te sturen, waarna de potentiële cliënten enige tijd later door Dexia werden teruggebeld. Uit de stellingen van [appellant] blijkt verder vrijwel niets over de inhoud van zijn telefonisch contact met de medewerker van Vero, de informatievoorziening van Vero aan hem en de totstandkoming van de overeenkomst. De stelling dat sprake is geweest van schending van het verbod op cold calling is derhalve niet (voldoende) onderbouwd. Het vorenstaande brengt dan ook mee dat de derde grief eveneens faalt en dat [appellant] ook op dit punt geen vordering op Dexia heeft.
onjuiste afrekenkoersen (grief 5)
5.18.
[appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij onvoldoende zou hebben aangetoond dat Dexia hem voor de aangekochte aandelen meer in rekening heeft gebracht dan zij daarvoor zelf heeft betaald. Dexia kocht de aandelen (voor veel contracten tegelijk) in plukjes in de loop van een beursdag, berekende de gemiddelde prijs en legde daarop een opslag. Zolang het totaal daarvan binnen de bandbreedte van de gepubliceerde laagste en hoogste koers bleef, kon niet worden gecontroleerd of Dexia de juiste prijs in rekening had gebracht. De AFM heeft Dexia een boete opgelegd voor deze handelwijze, aldus [appellant] . Dexia betwist de vordering, stelt dat de overeenkomst bovendien niet strekt tot aankoop van effecten door [appellant] ter beurze maar aankoop van effecten van Dexia, dat de aankoopprijs in de overeenkomst is vermeld en dat de beurskoers op de dag zelf openbaar toegankelijke informatie is. Ook beroept Dexia zich op verjaring.
5.19.
Het hof stelt vast dat [appellant] niet toelicht welke vordering hieruit voor hem zou kunnen voortvloeien. Hij heeft weliswaar in algemene zin uitgelegd dat Dexia een opslag hanteerde bovenop de gemiddelde aankoopwaarde van de aandelen, maar hij heeft niet uitgewerkt om welke bedragen het daarbij in zijn geval zou kunnen gaan. Aangezien de opslag volgens de uitleg van [appellant] in ieder geval niet meer kan bedragen dan het verschil tussen de gemiddelde aankoopwaarde en de maximumkoers op die dag, ligt niet in de rede dat het daarbij zou kunnen gaan om substantiële bedragen. Het lag op de weg van [appellant] om zijn mogelijke vordering, in het kader van zijn verweer in de onderhavige procedure, nader te concretiseren. [appellant] heeft niet betwist dat de beurskoersen op de datum van aankoop voor een ieder toegankelijke informatie is. Nu [appellant] zijn vordering aldus onvoldoende gesubstantieerd heeft, heeft [appellant] ook op dit punt geen vordering op Dexia.
Ook het verjaringsverweer van Dexia behoeft om die reden geen bespreking.
bewijsaanbieding
5.20.
Uit het voorgaande volgt dat het hof van oordeel is dat [appellant] (i) de door hem gestelde vorderingen onvoldoende heeft geconcretiseerd en daardoor de stellingen van Dexia niet voldoende gemotiveerd heeft betwist, zodat daaruit niet de onjuistheid van de stellingen van Dexia afgeleid kan worden, dan wel (ii) stellingen heeft ingenomen die op inhoudelijke gronden worden verworpen en daarom niet tot een ander oordeel kunnen leiden. Aan de in de memorie van grieven opgenomen bewijsaanbiedingen gaat het hof daarom voorbij.
Proceskosten (grief 6)5.21. Aangezien uit het voorgaande volgt dat het bestreden vonnis in stand blijft, faalt ook de laatste grief, waarmee [appellant] betoogt dat de kantonrechter hem ten onrechte in de proceskosten heeft veroordeeld.

6.De slotsom

6.1.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de grieven falen en het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
6.2.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Dexia zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 726,-
- salaris advocaat € 1.611,- (1,5 punten x tarief II ad € 1.074,-)

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, van 22 maart 2017;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Dexia vastgesteld op € 726,- voor griffierecht en op € 1.611,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M.A. Wind, I. Tubben en S.E. Vlaanderen-Schüttenhelm, is ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 september 2020.

Voetnoten

1.Gerechtshof Amsterdam 25 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033.
2.Hoge Raad 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837 en Hoge Raad 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815.
3.Gerechtshof Amsterdam 1 december 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK:4978, BK4981, BK4982 en BK4983.
4.Hoge Raad 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4003.
5.Hoge Raad 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 (B /Dexia) en ECLI:NL:HR:2016:2015 (Dexia /O).
6.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 1 mei 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:4120 r.o. 5.5 en 17 juli 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:6551 r.o. 5.4.
7.Hoge Raad 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 (B /Dexia) en ECLI:NL:HR:2016:2015 (Dexia /O) en 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935.
8.Zie o.m. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 16 april 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:3369 en 25 juni 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:5241.