ECLI:NL:GHARL:2020:5953

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 juli 2020
Publicatiedatum
28 juli 2020
Zaaknummer
200.233.476
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van vaststellingsovereenkomsten en beoordeling van vorderingen na cassatie

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, betreft het een geschil over de uitleg van twee vaststellingsovereenkomsten die op 31 december 1998 zijn ondertekend. De appellant, vertegenwoordigd door mr. R.Ph.E.M. Cratsborn, heeft in eerste aanleg als gedaagde in conventie en eiser in reconventie opgetreden tegen de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. J.L.H. Holthuijsen. De zaak is na cassatie door de Hoge Raad terugverwezen naar het hof voor verdere behandeling. Het hof heeft de inhoud van een eerder tussenarrest overgenomen en het verdere verloop van het geding is vastgesteld op basis van een comparitie van partijen. De kern van het geschil draait om de vraag hoe de vaststellingsovereenkomsten moeten worden uitgelegd, met name of de waarde van de machines en werktuigen per 31 december 1998 in mindering moet worden gebracht op de schuld van de geïntimeerde aan de appellant. Het hof heeft vastgesteld dat de waardes van de machines op die datum in mindering moeten worden gebracht op het verschuldigde saldo. De appellant heeft geen cassatieklachten ingediend tegen eerdere oordelen van het hof, waardoor het hof de eerdere vaststellingen als uitgangspunt heeft genomen. Uiteindelijk concludeert het hof dat de oorspronkelijke vordering van de appellant op de geïntimeerde reeds in 2006 was afbetaald, en dat de grieven van de appellant falen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Maastricht en veroordeelt de appellant in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.233.476
(zaaknummer Hoge Raad 11/05373)
(zaaknummer gerechtshof ’s-Hertogenbosch 103.005.395)
(zaaknummer rechtbank Maastricht 111957)
arrest na verwijzing door de Hoge Raad van 28 juli 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. R.Ph.E.M. Cratsborn,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.L.H. Holthuijsen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 7 mei 2019 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit de meervoudige comparitie van partijen die is gehouden op 30 oktober 2019, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.3
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De motivering van de beslissing na verwijzing

2.1
Het gaat in dit geding om de uitleg van een tweetal op 31 december 1998 ondertekende vaststellingsovereenkomsten. Omwille van de duidelijkheid neemt het hof de artikelen 1 en 2 van de door Guillaume Holding B.V. (vertegenwoordigd door [appellant] ) en [geïntimeerde] gesloten vaststellingsovereenkomst hier nogmaals op.
Artikel 1. Schuldig-erkenning per datum ondertekening:
Per de datum van de ondertekening van deze overeenkomst is [geïntimeerde] aan Guillaume Holding BV verschuldigd terzake de door Guillaume Holding BV aan hem voorafgaande aan 31 december 1998 beschikbaar gestelde werktuigen en machines (vermeld in de tussen partijen gesloten huurovereenkomst) de door [geïntimeerde] op 31 december 1998 verschuldigde som van ƒ 945.000,-- (...)
* te vermeerderen met omzetbelasting,
* te vermeerderen met de rente over voormelde som ad 7% op jaarbasis vanaf 31 december,
* verminderd met de bedragen welke [geïntimeerde] afbetaald vanaf 31 december 1998,
* verminderd met de waarde van de machines en werktuigen per de datum van de ondertekening van deze overeenkomst;
Artikel 2. Betalingen:
1. De ingevolge artikel 1 van deze overeenkomst door [geïntimeerde] aan Guillaume Holding BV verschuldigde bedragen, derhalve hoofdsom en rente, zullen door [geïntimeerde] worden afgelost middels maandelijkse termijnbetalingen van ƒ 10.000,-- te vermeerderen met 17,5% omzetbelasting (...)’
Op dezelfde datum ondertekenden [appellant] en [geïntimeerde] een nagenoeg gelijkluidende overeenkomst ten aanzien van de navolgende bedragen: artikel 1: f. 455.000, verschuldigd aan [appellant] , en artikel 2: een termijnbedrag van f. 4.900 per maand vermeerderd met omzetbelasting. Guillaume Holding heeft haar vorderingsrechten op [geïntimeerde] gecedeerd aan [appellant] .
2.2
Het hof ’s-Hertogenbosch heeft in 4.14.2 en 4.14.3 van het tussenarrest van 1 juni 2010 [1] overwogen dat op grond van deze vaststellingsovereenkomsten, die dienen om de tussen partijen bestaande rechtsverhouding bindend vast te stellen, in beginsel van een schuld van [geïntimeerde] aan [appellant] van in totaal f. 1.400.000 (€ 635.292,30) per 31 december 1998 dient te worden uitgegaan. Vervolgens heeft het [appellant] opgedragen om bij akte na tussenarrest één financieel overzicht in het geding te brengen waarin, uitgaande van de schuld per 31 december 1998, alle vorderingen op en betalingen van [geïntimeerde] op inzichtelijke wijze staan vermeld. [geïntimeerde] mocht bij antwoordakte op het overzicht van [appellant] reageren. Het hof meldde daarbij dat het de stellingen en weren uit eerdere processtukken niet in zijn oordeelsvorming zou betrekken. In het eindarrest van 9 augustus 2011 [2] heeft het hof ’s-Hertogenbosch aan de hand van het door [appellant] in het geding gebrachte financieel overzicht en een beoordeling van de stellingen en verweren van partijen het beginsaldo per 31 december 1998 (van de vordering van [appellant] op [geïntimeerde] ) vastgesteld op € 635.292,30 en het eindsaldo per 31 december 2009 op € 361.897,89.
2.3
[geïntimeerde] heeft cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 8 februari 2013 [3] geoordeeld dat het het hof ’s-Hertogenbosch vrijstond partijen bij tussenarrest op te dragen hun stellingen en weren bij nadere memories alsnog op overzichtelijke en eenduidige wijze uiteen te zetten en om partijen in het vooruitzicht te stellen dat het hof de stellingen en weren uit eerdere processtukken niet in zijn oordeelsvorming zou betrekken, een en ander omwille van een overzichtelijke verdere behandeling van de zaak. De daartegen gerichte klachten van [geïntimeerde] faalden. Naar het oordeel van de Hoge Raad stond het het hof echter niet vrij om bij de beantwoording van de vraag of [geïntimeerde] op voldoende kenbare wijze en onderbouwd heeft aangegeven welk bedrag op 31 december 1998 op zijn schuld in mindering had moeten worden gebracht, de door [geïntimeerde] na het tussenarrest in het geding gebrachte productie W50 te beoordelen met inachtneming van hetgeen [appellant] vóór het tussenarrest met betrekking tot deze gegevens had aangevoerd. Het hof mocht, aldus de Hoge Raad, evenmin het standpunt van [geïntimeerde] als onvoldoende onderbouwd passeren op de grond dat hij heeft verzuimd zijn stellingen aan te vullen in het licht van hetgeen [appellant] vóór het tussenarrest had betoogd. In zoverre heeft de Hoge Raad de door [geïntimeerde] tegen het eindarrest gerichte klachten gegrond geacht.
2.4
Dit hof moet daarom opnieuw het subsidiaire verweer van [geïntimeerde] beoordelen dat [appellant] zijn vordering per 31 december 1998, op grond van de vierde asterisk in de vaststellingsovereenkomsten, had moeten verminderen met de waarde van de machines en werktuigen (door [geïntimeerde] in zijn productie W50 - in de bijlage bij de onderhandse verklaringen - gesteld op f. 1.103.000; hierna aan te duiden als ‘de machines’).
In feite komt het erop neer dat [appellant] en [geïntimeerde] de vaststellingsovereenkomsten verschillend uitleggen. Zoals uit het financieel overzicht van [appellant] duidelijk wordt, bracht hij de aankoopsommen van de door hem ten behoeve van [geïntimeerde] gekochte machines aan [geïntimeerde] in rekening op het moment van aankoop en bracht hij de door hem ontvangen verkoopopbrengsten van die machines in mindering op zijn vordering op [geïntimeerde] op het moment van verkoop. Volgens hem waren de vaststellingsovereenkomsten bedoeld als formule om op ieder gewenst moment met elkaar te kunnen afrekenen. [geïntimeerde] bestrijdt op zich niet dat de vaststellingsovereenkomsten een formule geven voor de berekening van de vorderingen maar hij legt die formule anders uit. Met zijn subsidiaire verweer betoogt [geïntimeerde] dat de vaststellingsovereenkomsten met zich brengen dat de totale waarde die de machines op 31 december 1998 hadden, in mindering moet worden gebracht op het beginsaldo van die datum. De consequentie daarvan is dat de verkoopopbrengsten vervolgens niet meer in mindering hoeven te worden gebracht op het moment van verkoop. Alleen de btw over de verkoopsom dient volgens [geïntimeerde] op het verkoopmoment nog in mindering te worden gebracht op zijn schuld aan [appellant] , omdat bij de aankoop van de machines ook telkens de btw over de aankoopsom in rekening is gebracht bij [geïntimeerde] . [geïntimeerde] wijst erop dat [appellant] blijkens zijn overzicht op het verkoopmoment ook die btw in mindering brengt.
2.5
Het hof stelt voorop dat de vraag hoe de vaststellingsovereenkomst moet worden uitgelegd beantwoord moet worden aan de hand van de zogenoemde Haviltexmaatstaf. Verder is van belang dat nu [appellant] nakoming vordert op basis van zijn uitleg, op hem de stelplicht en bewijslast rusten van feiten en omstandigheden die tot die uitleg kunnen leiden. De vaststellingsovereenkomsten, die – zoals het hof ’s-Hertogenbosch (onbestreden) overwoog – dienen om de tussen partijen bestaande rechtsverhouding bindend vast te stellen, houden in dat [geïntimeerde] per de datum van de ondertekening van de overeenkomsten, dus op 31 december 1998, (na cessie) schuldig was aan [appellant] de som van f. 1.400.000, verminderd met de waarde van de machines en werktuigen per die datum. De bewoordingen van die overeenkomsten wijzen daarmee op de uitleg die [geïntimeerde] eraan geeft. Ter comparitie bij dit hof is door beide partijen gezegd dat zij geen uitgebreid overleg over (deze bepaling uit) de vaststellingsovereenkomsten hebben gevoerd; er waren geen juristen of derden bij betrokken; de overeenkomst is door de secretaresse van [appellant] op papier gezet (kennelijk in overleg met [appellant] ) en door beide partijen getekend. [appellant] heeft niet gemotiveerd gesteld dat (en hoe) partijen voorafgaand aan de ondertekening van de overeenkomsten hebben gesproken over het moment waarop de waarde van de machines in mindering zou worden gebracht op de schuld van [geïntimeerde] . Hij heeft ook niet verklaard waarom, indien het de bedoeling van partijen was geweest om de verkoopopbrengst van de machines telkens op de datum van verkoop in mindering te brengen, dat niet op die wijze in de overeenkomsten is vastgelegd en waarom desondanks is gekozen voor de zinsnede, waarbij de waardes van die machines op de datum van de overeenkomsten tot uitgangspunt is genomen van het in mindering te brengen bedrag. [appellant] heeft ook niet gemotiveerd gesteld waarom het [geïntimeerde] duidelijk had moeten (of in ieder geval kunnen) zijn dat de waardes van die machines op 31 december 1998 in de optiek van [appellant] helemaal niet relevant waren, omdat alleen de verkoopwaardes per verkoopdatum in mindering zouden worden gebracht. Van jaarlijkse overzichten die volgens [appellant] oorspronkelijk de bedoeling waren, is het nooit gekomen, zodat [appellant] ook niet op die manier aan [geïntimeerde] inzicht heeft verschaft over de bij hem levende bedoeling. [appellant] heeft nog gesteld dat de waardes van de machines per 31 december 1998 niet relevant zijn omdat [geïntimeerde] de machines vanaf 1 januari 1999 is blijven gebruiken, maar het hof kan deze stelling niet volgen. Beide partijen wisten ten tijde van de ondertekeningen op 31 december 1998 immers dat [geïntimeerde] die machines zou blijven gebruiken, dat was hun bedoeling (daarvoor is ook huur in rekening gebracht bij [geïntimeerde] ). Niet valt in te zien waarom dat gegeven [geïntimeerde] duidelijk had moeten maken dat ( [appellant] ervan uitging dat) de waardes van de machines op 31 december 1998 in weerwil van de bewoordingen in de overeenkomst niet relevant zouden zijn. Bij gebreke van gemotiveerde stellingen van [appellant] die kunnen leiden tot een andere uitleg dan die van [geïntimeerde] wiens uitleg in lijn is met de tekst van de overeenkomst, komt het hof ook niet toe aan bewijslevering op dit punt.
2.6
Uit het voorgaande volgt dat de waardes die de door [appellant] aan [geïntimeerde] ter beschikking gestelde machines op 31 december 1998 vertegenwoordigden, in mindering moeten worden gebracht op het op die datum verschuldigde saldo.
Omdat [appellant] geen cassatieklachten heeft gericht tegen het door het hof ’s-Hertogenbosch aangenomen beginsaldo van € 635.292,30, gaat dit hof ook van dat bedrag uit. [appellant] is in cassatie evenmin opgekomen tegen het oordeel van het hof
’s-Hertogenbosch dat de 60 leasetermijnen van € 2.586,83 voor de Atlas 1704 HD in mindering op de vordering moeten worden gebracht (overweging 8.3.5.2 van het eindarrest van 9 augustus 2011) en dat het eindsaldo per 31 december 2009, rekening houdend met de door [appellant] opgeboekte vermeerderingen en verminderingen van de vordering én met vermindering met de leasetermijnen voor de Atlas 1704 HD en een herberekening van de rente, uitkomt op € 361.897,89 (overweging 8.4.1 van het eindarrest). Het hof zal de in 8.4.1 van het eindarrest van 9 augustus 2011 opgenomen tabel daarom als uitgangspunt nemen voor de beoordeling of nog een vordering van [appellant] op [geïntimeerde] resteert (en er vanuit gaan dat het bedrag van € 361.897,89 het maximale was dat [appellant] van [geïntimeerde] te vorderen had, daargelaten de verweren van [geïntimeerde] daartegen).
2.7
Het hof constateert dat [appellant] de waardebegroting van de machines per 31 december 1998, zoals weergegeven in de vierde kolom van productie W50, niet voldoende gemotiveerd heeft betwist (dat heeft [appellant] ter zitting ook bevestigd). Dit betekent dat het hof uit zal gaan van de daarin opgenomen waardes van in totaal € 500.519,58 (f. 1.103.000,-). [geïntimeerde] heeft bij antwoordmemorie na verwijzing (onder 153) opgemerkt dat de waarde van de Atlas 1704 HD van € 161.091,98 hierop in mindering moet strekken, omdat die machine pas later aan hem ter beschikking is gesteld. De optelsom van de waardes van de machines per 31 december 1998 bedraagt daarmee dus € 339.427,60. Dat bedrag moet in mindering worden gebracht op het niet bestreden beginsaldo van € 635.292,30. Dat komt neer op een gecorrigeerd beginsaldo van € 295.864,70.
2.8
[appellant] heeft in zijn opstelling telkens op het moment van verkoop van een machine de verkoopopbrengst daarvan inclusief btw van de op dat moment openstaande schuld afgetrokken. [geïntimeerde] betoogt dat op het moment waarop een machine wordt verkocht de btw over die verkoopsom in mindering strekt op de schuld van [geïntimeerde] omdat de btw bij aankoop van de machines ook aan [geïntimeerde] in rekening is gebracht (dat laatste is door [appellant] erkend onder 32 van zijn memorie van verwijzing). Met [geïntimeerde] is het hof van oordeel dat het feit dat [appellant] hem bij aankoop van de machines btw in rekening heeft gebracht er redelijkerwijze toe leidt dat de btw die bij verkoop van een machine door [appellant] wordt ontvangen in mindering strekt op zijn schuld aan [appellant] . Het hof volgt [geïntimeerde] dan ook in zijn betoog dat telkens op het moment waarop een machine verkocht wordt de btw over die verkoopsom in mindering wordt gebracht, terwijl de verkoopsom (of overnamesom wanneer [appellant] machines zelf overnam) niet meer in mindering wordt gebracht omdat de waarde van de machines al van het beginsaldo per 31 december 1998 is afgetrokken. Op pagina 49 van zijn antwoordmemorie na verwijzing heeft [geïntimeerde] deze uitgangspunten (en correcties ten gunste van [appellant] ) in een tabel verwerkt waaruit volgt dat hij in 2006 al niets meer verschuldigd was aan [appellant] . Daarbij heeft [geïntimeerde] rekening gehouden met de renteverplichting van 7%.
2.9
Wat betreft de John Deere 6910-4wd Hakselaar geldt nog het volgende. Vaststaat dat de aankoopsom van die machine op 31 december 1998 nog niet door [appellant] was voldaan en ook nog niet aan [geïntimeerde] was doorbelast. Dat is pas op 6 mei 1999 gebeurd (nadat [appellant] de machine vanaf 15 oktober 1998 tegen een huurprijs beschikbaar had gesteld aan [geïntimeerde] ). In zijn tabel op pagina 49 heeft [geïntimeerde] de waarde van deze machine desondanks al op 31 december 1998 in mindering gebracht op het beginsaldo (met een beroep op artikel 1 van de vaststellingsovereenkomsten waarin staat dat de waarde wordt afgetrokken van de voor 31 december 1998
beschikbaar gesteldewerktuigen en machines). Zou dat conform [geïntimeerde] ’ subsidiaire standpunt gewijzigd worden naar het in mindering brengen van de waarde van die machine op datum aankoop (6 mei 1999) en dat zou worden aangepast in de tabel van [geïntimeerde] , komt het saldo (zo is door [geïntimeerde] ter zitting onbetwist aangevoerd en blijkt ook de tabel) nog steeds in 2006 op nul uit. Het hof is van oordeel dat de systematiek van de vaststellingsovereenkomsten (en het betalen van huur gedurende de tijd waarin [geïntimeerde] de machines ter beschikking had) met zich brengt dat in ieder geval het subsidiaire standpunt van [geïntimeerde] ten aanzien van deze machine opgeld doet. Ook wanneer daarvan uit wordt gegaan was [geïntimeerde] dus niets meer aan [appellant] verschuldigd.
2.1
Dan resteert nog de (voor het eerst bij memorie na verwijzing ingenomen) stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] een drietal machines zonder zijn toestemming en zonder afdracht van de opbrengst aan [appellant] heeft verkocht. [geïntimeerde] betwist dat hij de John Deere Tractor 4755 en de Atlas mobiel 1404-M heeft verkocht (en de opbrengst behouden); wat betreft die Atlas mobiel verwijst hij daarbij naar de verkoopfactuur 4092 van [appellant] , overgelegd als bijlage 8 bij productie 5 van [appellant] . De Einböck wied-eg heeft [geïntimeerde] wel verkocht, maar hij gaat ervan uit de verkoopopbrengst met [appellant] verrekend te hebben. Ten aanzien van alle drie de machines merkt [geïntimeerde] echter terecht op dat de latere verkoop van de machines niet relevant is voor de vordering van [appellant] uit hoofde van de vaststellingsovereenkomsten (op grond waarvan de waarde van de machines per 31 december 1998 moest worden afgetrokken van de openstaande schuld). [appellant] heeft geen separate vordering ingesteld die daarnaast ziet op afdracht van mogelijk ten onrechte behouden verkoopopbrengsten. Deze kwestie kan derhalve onbesproken blijven.
2.11
Omdat de uitgangspunten in de door [geïntimeerde] op pagina 49 van zijn antwoordmemorie na verwijzing juist zijn (met de onder 2.9 gemaakte kanttekening ten aanzien van de John Deere 6910-4wd Hakselaar) en [appellant] geen gemotiveerde bezwaren heeft aangevoerd die maken dat op onderdelen van die berekening van andere uitgangspunten dan wel getallen moet worden uitgegaan, staat genoegzaam vast dat de oorspronkelijke vordering van [appellant] op [geïntimeerde] reeds in 2006 was afbetaald. Grieven II en III van [appellant] (gericht tegen de afwijzing van zijn vordering tot betaling door [geïntimeerde] aan hem van het bedrag dat na verwijzing door [appellant] is gesteld op € 754.900,61, vermeerderd met contractuele rente van 7% vanaf 31 december 2014, ter zake van de verhuur van machines en financiering van bedrijfsactiviteiten) falen derhalve.
2.12
Het hof ’s-Hertogenbosch heeft bij zijn tussenarrest van 1 juni 2010 al overwogen dat grief 1 van [appellant] faalt. Daartegen is [appellant] niet in cassatie gegaan. Dit brengt mee dat het vonnis in conventie (waar deze grief betrekking op heeft) voor bekrachtiging gereed ligt.
2.13
Grief IV van [appellant] is gericht tegen de afwijzing van zijn vordering om ten gunste van hemzelf hypotheekrechten te vestigen op een negental genoemde kadastrale percelen. Nu uit het voorgaande blijkt dat [appellant] niets meer van [geïntimeerde] te vorderen heeft, kan ook die grief niet slagen. Dat behoeft geen nadere bespreking.
2.14
Nu [appellant] geen tijdige en voldoende concrete feiten heeft gesteld die indien bewezen tot een ander oordeel kunnen leiden, passeert het hof het door hem gedane bewijsaanbod.

3.De slotsom

3.1
De grieven van [appellant] falen. Het vonnis van de rechtbank Maastricht van 9 mei 2007 zal worden bekrachtigd.
3.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 1.136
- salaris advocaat € 28.068 (6 punten x tarief VII).
3.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van 9 mei 2007 (111957 / HA ZA 06-636) van de rechtbank Maastricht voor zover dit tussen partijen is gewezen;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 1.136 voor verschotten (griffierecht) en op € 28.068 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 157,- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.J. de Kerpel-van de Poel, L. Janse en D.M.I. de Waele, is in afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2020.