4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
a. Bij schuldbekentenis (prod. P-6) met handgeschreven goedschrift heeft [Y.] verklaard van [W.] op 10 oktober 1991 ter leen te hebben ontvangen (lening I) een bedrag van ƒ 50.000,= onder – onder meer – de navolgende bepalingen:
‘1. Over gemelde hoofdsom of het restant daarvan is een rente verschuldigd van 8,5% per jaar (doorgestreept en gewijzigd in: rente per 1-10-1999 gewijzigd in 7%), te voldoen in ½ jaarlijkse termijnen op 1/4 en 1/10 van elk jaar, voor het eerst op 1 april 1992 en zo vervolgens;
2. De schuldenaar is verplicht jaarlijks op de hoofdsom af te lossen een bedrag ad ƒ 10.000,==, deze aflossingen te voldoen in jaarlijkse termijnen tezamen met de rente op de renteverschijndagen, voor het eerst op 1 okt 1992 en zo vervolgens;
3. De lening heeft een looptijd van 5 jaren’.
b. Op gelijke wijze en condities als onder a. heeft [Y.] op 15 oktober 1992 verklaard (P-6 1e tab) een bedrag van ƒ 28.440,= en ƒ 37.100,= op 22 april en 16 juli 1992 ter leen van [W.] te hebben ontvangen (lening II). Als rentebetaaldagen zijn 1 juni en 1 december overeengekomen, voor het eerst 1 december 1992. De jaarlijkse aflossing is bepaald op ƒ 13.108 voor het eerst op 1 juni 1993.
c. Bij schuldbekentenis (P-7 4e tab) met handgeschreven goedschrift heeft [Y.] verklaard van [W.] op 7 april 1993 ter leen te hebben ontvangen (lening III) een bedrag van ƒ 75.000,= onder – onder meer – de navolgende bepalingen:
‘1. Over gemelde hoofdsom of het restant daarvan is een rente verschuldigd van 7% per jaar, te voldoen in kwartaal termijnen op 7 juli, 7 oktober, 7 januari en 7 april van elk jaar, voor het eerst op 7 juli 1993 en zo vervolgens;
2. De schuldenaar is verplicht de totale hoofdsom af te lossen voor uiterlijk 07-04-1995;
3. De lening heeft een looptijd van 2 jaren’.
d. [Y.] heeft tot 16 oktober 2000 de rentetermijnen van voornoemde drie leningen aan [W.] betaald. In mindering op lening III heeft [Y.] in 1994 een bedrag van ƒ 15.000,= voldaan en op 2 januari 2003 een bedrag van € 5.000,=.
Het restantbedrag aan hoofdsom van de drie leningen bedroeg op 16 oktober 2000 ƒ 175.540,=, oftewel € 79.656,57. Na de betaling van € 5.000,= bedraagt het restantbedrag € 74.656,57.
e. [W.] heeft bij notariële akte van 3 mei 1991 (P-5 2e tab) zijn woonhuis met bedrijfsgebouw c.a., gelegen aan de [perceel 1.] te [plaatsnaam] (verder: de woning) verkocht en geleverd aan [Y.] voor een bedrag van ƒ 835.000,=. In de door partijen ondertekende akte is onder meer het navolgende bepaald:
‘(...) en welk totaalbedrag is voldaan door betaling bij het passeren dezer akte en waarvoor de verkoper verklaarde deswege aan de koper volledige kwijting te verlenen’ en:
‘De comparant sub 1 genoemd [[W.]; toevoeging hof] kan tot (...) twee mei negentienhonderd twee en negentig het gemelde, door hem thans bewoonde woonhuis [perceel 1.] te [plaatsnaam] blijven gebruiken (...) Indien de comparant sub 1 genoemd, met al de zijnen en het zijne het gemelde woonhuis [perceel 1.] te [plaatsnaam] niet uiterlijk vóór (...) twee mei negentienhonderd twee en negentig ontruimd en ter vrije beschikking van de koper heeft gesteld, is de comparant sub 1. genoemd door het enkele feit van de niet-ontruiming in gebreke (...) terwijl de comparant sub 1. genoemd alsdan ten behoeve van de koper verbeurt een dadelijk opeisbare, niet voor matiging vatbare, boete van ƒ 200.000,- (...). Tot zekerheid voor de nakoming van verkopers verplichting tot het betalen aan koper van de vorenstaande boete, heeft verkoper middels betaling bij het passeren dezer akte, aan koper voldaan een waarborgsom ad ƒ 200.000,-- zegge: tweehonderdduizend gulden, welk bedrag de koper heeft ontvangen, zodat hij deswege aan de verkoper kwijting verleent.
f. In afwijking van het gestelde in voornoemde notariële akte is genoemde waarborgsom van ƒ 200.000,= nimmer door [W.] aan [Y.] betaald. Eveneens in afwijking van het gestelde in voornoemde notariële akte heeft [Y.] van de overeengekomen koopsom van ƒ 835.000,= aan [W.] slechts een bedrag van ƒ 635.000,= betaald (zie onder meer no. 33 van de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie van [Y.]: ‘De waarborgsom is nimmer feitelijk door [D.] aan [Y.] overgemaakt, doch betrof een ‘korting’ op de aankoopprijs’).
g. [W.] heeft de woning niet voor of op 2 mei 1992 (maar op of omstreeks 7 april 1993) ontruimd en ter beschikking gesteld aan [Y.].
h. Op 7 april 1993 heeft de Rabobank te [vestigingsplaats] aan [W.] een bedrag van ƒ 125.000,= ter leen verstrekt (P-7 1e tab). Bij de overboeking van dit bedrag aan [W.] heeft de Rabobank de navolgende omschrijving op het dagafschrift vermeld: ‘rest. koopakte 6 mei 1991’ (P-10 bijlage 14).
i. In een brief van 6 april 1993 (P-7 1e tab) schrijft de Rabobank aan [Y.] onder meer:
‘Bij dezen delen wij u mee, dat wij bereid zijn aan de heer [D.] een geldlening van ƒ 125.000,- te verstrekken onder voorwaarde dat u zich voor die lening borg stelt’.
[Y.] heeft zich op 7 april 1993 jegens de Rabobank als borg verbonden voor deze lening (P-7 1e tab).
In een brief van 8 april 1993 (P-7) schrijft de Rabobank aan [W.] onder meer:
‘In aansluiting aan en met verwijzing naar de schuldbekentenis welke op 7 april jl. door u op ons kantoor werd getekend, delen wij u mede terzake van de betaling van rente en aflossing, dat deze zal plaatsvinden door een automatische periodieke overboeking ten laste van de heer [Y.].
Wij deelden u voorts mede, dat wij deze automatische periodieke overboeking niet zullen wijzigen dan na overleg met u’.
j. [Y.] heeft vanaf 1993 tot aan het uitbrengen van de inleidende dagvaarding de rente over de lening aan de Rabobank betaald.