ECLI:NL:HR:2013:BY2581

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 februari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/05373
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een arrest van het gerechtshof inzake vaststellingsovereenkomsten en stelplicht in cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 februari 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een geschil tussen [eiser] en [verweerder] over de uitvoering van vaststellingsovereenkomsten die op 31 december 1998 zijn gesloten. [Eiser] had aan Guillaume Holding B.V. en [verweerder] verklaard bepaalde geldbedragen verschuldigd te zijn uit hoofde van ter beschikking gestelde werktuigen en machines. In 2006 zijn de vorderingsrechten van Guillaume Holding op [eiser] overgedragen aan [verweerder]. De Hoge Raad oordeelde dat het hof in zijn eerdere arresten onvoldoende rekening had gehouden met de devolutieve werking van het appel en de stelplicht van [eiser]. Het hof had partijen opgedragen om al hun stellingen en weren in een nadere memorie te vermelden, maar dit werd door de Hoge Raad als onterecht beoordeeld. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. Tevens werd [verweerder] veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van [eiser] zijn begroot op € 1.918,30 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

Uitspraak

8 februari 2013
Eerste Kamer
11/05373
EE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.C. Meijroos,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 111957/HA ZA 06-636 van de rechtbank Maastricht van 11 oktober 2006 en 9 mei 2007;
b. de arresten in de zaak 103.005.395 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 1 juni 2010 en 9 augustus 2011.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging, met verdere beslissingen als gebruikelijk.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 14 november 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 31 december 1998 hebben [eiser] en Guillaume Holding B.V. (hierna 'Guillaume Holding') respectievelijk [eiser] en [verweerder] twee nagenoeg gelijkluidende vaststellingsovereenkomsten gesloten, waarbij [eiser] heeft verklaard aan Guillaume Holding respectievelijk [verweerder] bepaalde geldbedragen verschuldigd te zijn uit hoofde van aan hem ter beschikking gestelde werktuigen en machines.
(ii) Guillaume Holding heeft haar vorderingsrechten op [eiser] in 2006 overgedragen aan [verweerder].
Van deze cessie is mededeling gedaan aan [eiser].
3.2 Voor zover in cassatie van belang heeft [verweerder] op basis van de vaststellingsovereenkomsten van [eiser] betaling gevorderd van (na vermeerdering en vermindering van eis) een bedrag van € 829.069,--. [Eiser] heeft zich tegen de vordering van [verweerder] verweerd, daartoe primair aanvoerend dat de vaststellingsovereenkomsten schijntransacties zijn, en subsidiair betogend dat op de vordering van [verweerder] bepaalde bedragen in mindering dienen te worden gebracht.
3.3.1 In zijn tussenarrest heeft het hof het standpunt van [eiser] dat sprake is van schijntransacties verworpen (rov. 4.14.2). Vervolgens heeft het hof het saldo van de vordering van [verweerder] onderzocht. In dit verband is aan [verweerder] opgedragen om een financieel overzicht in het geding te brengen waarin, uitgaande van de schuld per 31 december 1998, alle vorderingen op en betalingen van [eiser] op inzichtelijke wijze worden vermeld (rov. 4.14.3-4.14.5). In aansluiting hierop overwoog het hof (rov. 4.14.6):
"[Eiser] zal bij antwoordakte op het overzicht van [verweerder] kunnen reageren. Het hof merkt op dat partijen tot op heden het debat over deze vordering nog niet gevoerd hebben op grond van een overzichtelijke en eenduidige specificatie.
Dit brengt met zich dat partijen voor een efficiënt verloop van het verdere debat in hoger beroep al hun stellingen en al hun weren in de nog te nemen memorie dienen te vermelden. Het hof zal omwille van een overzichtelijke verdere behandeling
geen stellingen of weren van partijen uit eerdere processtukken in zijn oordeel betrekken.
Partijen dienen hierop bedacht te zijn."
3.3.2 [Verweerder] heeft het door het hof verlangde financieel overzicht in het geding gebracht. [Eiser] heeft op het financieel overzicht van [verweerder] gereageerd. Daarbij heeft [eiser] onder meer aangevoerd dat in art. 1 van de vaststellingsovereenkomsten is bepaald dat de door [eiser] aan Guillaume Holding en [verweerder] verschuldigde bedragen dienen te worden verminderd met de waarde van de machines en werktuigen per 31 december 1998. In dit verband heeft [eiser] een - door hem als W50 aangeduide - schriftelijke verklaring van 27 augustus 2007 en een toelichting daarop van 28 augustus 2007 met bewijsstukken in het geding gebracht, waaruit volgens [eiser] zou blijken dat de waarde van de machines en werktuigen per 31 december 1998 uitkomt op een bedrag van ƒ 1.103.000,--.
3.3.3 In rov. 8.3.2 van zijn eindarrest heeft het hof het in 3.3.2 weergegeven betoog van [eiser] verworpen.
Daartoe overwoog het hof onder meer:
"... [Eiser] [heeft] nagelaten om op voldoende kenbare wijze aan te voeren en te onderbouwen welk bedrag op 31 december 1998 in mindering op zijn schuld gebracht had moeten worden. Weliswaar heeft [eiser] na tussenarrest opnieuw zijn opsomming en toelichting van 28 augustus 2007 in het geding gebracht (W50), maar op deze reeds vóór het tussenarrest in het geding gebrachte gegevens heeft [verweerder] ook vóór het tussenarrest gemotiveerd verweer gevoerd. [Eiser] heeft ter zake zijn stelplicht niet aangevuld zodat het hof het verweer als onvoldoende onderbouwd passeert."
Vervolgens heeft het hof de vordering van [verweerder] begroot op een bedrag van € 361.897,89 (rov. 8.4.1), en [eiser] veroordeeld tot betaling van dit bedrag.
3.4.1 Onderdeel 3 van het middel keert zich tegen de in 3.3.1 weergegeven beslissing van het hof in rov. 4.14.6 van het tussenarrest dat partijen al hun stellingen en weren in de nog te nemen memorie dienden te vermelden, en dat het hof geen stellingen of weren van partijen uit eerdere processtukken in zijn oordeel zou betrekken.
Het onderdeel bevat onder meer de klachten dat deze beslissing (i) in strijd is met het bepaalde in art. 24 Rv dat de rechter de zaak onderzoekt en beslist op de grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering, verzoek of verweer ten gronde hebben gelegd (onderdeel 3.2), en (ii) de devolutieve werking van het appel miskent (onderdeel 3.3).
3.4.2 Deze klachten falen. Uitgaande van de in cassatie onbestreden vaststelling van het hof in rov. 4.14.6 van het tussenarrest dat partijen tot dat moment het debat over de vordering van [verweerder] nog niet hadden gevoerd op grond van een overzichtelijke en eenduidige specificatie, en dat als gevolg daarvan nog geen overzichtelijk en eenduidig debat daarover had plaatsgevonden, stond het het hof in beginsel vrij om partijen op te dragen hun stellingen en weren bij nadere memorie alsnog op overzichtelijke en eenduidige wijze uiteen te zetten en om partijen in het vooruitzicht te stellen dat het hof de stellingen en weren uit eerdere processtukken niet in zijn oordeelsvorming zou betrekken, een en ander omwille van een overzichtelijke verdere behandeling van de zaak. Noch het bepaalde in art. 24 Rv noch de devolutieve werking van het appel verplichtte het hof ertoe om de zaak te onderzoeken en te beslissen op de grondslag van stellingen en weren die het als onvoldoende overzichtelijk en eenduidig heeft aangemerkt.
3.5.1 Onderdeel 4 keert zich met verschillende klachten tegen de in 3.3.3 weergegeven beslissing van het hof in rov. 8.3.2 van het eindarrest om het in 3.3.2 weergegeven betoog van [eiser] met betrekking tot de waarde van de machines en de werktuigen per 31 december 1998 te verwerpen.
3.5.2 Onderdeel 4.4 klaagt dat het hof bij zijn beoordeling van de door [eiser] na het tussenarrest in het geding gebrachte productie W50, acht heeft geslagen op hetgeen [verweerder] vóór het tussenarrest bij wege van verweer had aangevoerd tegen de in productie W50 vervatte gegevens. Onderdeel 4.5 bestrijdt de overweging van het hof dat [eiser], in het licht van het gemotiveerde verweer dat [verweerder] vóór het tussenarrest had gevoerd, 'zijn stelplicht ter zake niet heeft aangevuld', zodat het hof het verweer van [eiser] als onvoldoende onderbouwd passeert.
De onderdelen zijn gegrond. Uitgaande van hetgeen in het tussenarrest was beslist over het verloop van het verdere debat, behoefde [eiser] geen rekening te houden met de mogelijkheid dat het hof de stellingen en weren die [verweerder] vóór het tussenarrest had aangevoerd, maar niet heeft herhaald in zijn 'akte na tussenarrest, tevens akte wijziging eis', in zijn oordeelsvorming zou betrekken. Evenmin behoefde [eiser] erop bedacht te zijn dat het hof van hem verlangde dat hij in zijn stellingen inging op hetgeen [verweerder] vóór het tussenarrest had betoogd. Het stond het hof dan ook niet vrij om bij de beantwoording van de vraag of [eiser] op voldoende kenbare wijze en onderbouwd heeft aangegeven welk bedrag op
31 december 1998 op zijn schuld in mindering had moeten worden gebracht, de door [eiser] in het geding gebrachte productie W50 te beoordelen met inachtneming van hetgeen [verweerder] vóór het tussenarrest met betrekking tot deze gegevens had aangevoerd. Het hof mocht evenmin het standpunt van [eiser] als onvoldoende onderbouwd passeren op de grond dat [eiser] heeft verzuimd zijn stellingen aan te vullen in het licht van hetgeen [verweerder] vóór het tussenarrest had betoogd.
3.5.3 Aan het vorenstaande doet niet af hetgeen het hof overweegt aan het slot van rov. 8.3.2.
Het oordeel van het hof (ingeleid met de woorden 'Daar komt bij') dat [eiser] bij zijn verweer niet alle bedragen heeft betrokken die na 31 december 1998 door [verweerder] wel op de schuld in mindering zijn gebracht, miskent - zo betoogt onderdeel 4.7 terecht - dat het enkele feit dat [eiser] dit heeft nagelaten, niet zonder meer de verwerping van zijn verweer rechtvaardigt.
Het oordeel van het hof (ingeleid met de woorden 'Terzijde merkt het hof op') dat het betoog van [eiser] regelrecht in strijd komt met zijn eigen stelling (nr. 59 in [eiser]' memorie van antwoord na tussenarrest), miskent - zo betoogt onderdeel 4.8 terecht - dat deze stelling betrekking heeft op het primaire verweer van [eiser] dat de vaststellingsovereenkomsten schijntransacties zijn, en niet op het hier centraal staande subsidiaire verweer van [eiser].
3.5.4 De overige klachten van onderdeel 4 behoeven geen behandeling.
3.6 De klachten van de onderdelen 2, 3.4, 5 en 6 van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 9 augustus 2011;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.918,30 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren M.A. Loth, C.E. Drion, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 8 februari 2013.