Uitspraak
de curator,
Beheermaatschappij
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
:
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
voor recht te verklarendat Beheermaatschappij de bedragen terzake regres- en omslagvorderingen van € 3.717.409,01 alsmede ter zake van kosten van rechtsbijstand van
€ 60.000,00 en kosten van arbitrage van € 95.281,33 (tot betaling waarvan Beheermaatschappij is veroordeeld door het scheidsgerecht in het hoger beroep van de zogenaamde regresprocedure in het op 6 mei 2013 onder NAI nr. 3860 gewezen en onherroepelijk geworden arbitraal eindvonnis aan de "gezamenlijke Failliete Vennootschappen, vertegenwoordigd door de Curator”) heeft voldaan door middel van verrekening, welke heeft plaatsgevonden door de verrekeningsverklaring van 28 mei 2013;
€ 95.281,33 (tezamen derhalve € 155.281,33) zijn verrekend met de vordering van
€ 2.505.753,- - die onderwerp van geschil is in de renvooiprocedure -, welke vordering Beheermaatschappij mede heeft op de door de curator in deze procedure vertegenwoordigde vennootschappen Exploitatiemaatschappij Storteboom B.V.,
alsmede op te heffen het op verzoek van curatoren conservatoire beslag, op
voor recht te verklarendat Beheermaatschappij de bedragen ter zake regres- en omslagvorderingen van € 3.717.409,01 alsmede ter zake van kosten van rechtsbijstand van
€ 60.000,00 en kosten van arbitrage van € 95.281,33 (tot betaling waarvan Beheermaatschappij is veroordeeld door het scheidsgerecht in het hoger beroep van de zogenaamde regresprocedure in het op 6 mei 2013 onder NAI nr. 3860 gewezen en onherroepelijk geworden arbitraal eindvonnis aan de gezamenlijke Failliete Vennootschappen, vertegenwoordigd door de Curator) heeft voldaan door middel van verrekening, welke heeft plaatsgevonden door de verrekeningsverklaring van 28 mei 2013;
alsmede voor recht te verklarendat daarbij de hiervoor genoemde door
€ 2.505.753,-;
(€ 3.872.690,34 minus € 2.505.753,-, zijnde) € 1.366.937,34 rechtsgeldig beroept op opschorting van de betaling daarvan nu Beheermaatschappij regres- en/of omslagvorderingen heeft op alle overige failliete vennootschappen behorende tot het teloor gegane juniorenconcern, waaronder de in deze procedure door de curator vertegenwoordigde vennootschappen Exploitatiemaatschappij Storteboom B.V., Pluimveeslachterij T. Storteboom B.V., Storteboom-Van den Brink Zoeterwoude B.V., Storteboom Putten B.V., Storteboom-Van den Brink B.V., Handelsonderneming Storteboom B.V. en W. van den Brink Holding B.V.;
voor recht te verklarendat Beheermaatschappij zich rechtsgeldig beroept op opschorting van de betaling van het door haar uit hoofde van het voornoemde, op 6 mei 2013 onder NAI nr. 3860 gewezen en onherroepelijk geworden arbitrale eindvonnis verschuldigde, nu Beheermaatschappij niet alleen vorderingen (die onderwerp van geschil zijn in de renvooiprocedure) van € 2.505.753,- heeft op Exploitatiemaatschappij Storteboom B.V., Pluimveeslachterij T. Storteboom B.V., Storteboom-Van den Brink Zoeterwoude B.V., Storteboom Putten B.V., Storteboom-Van den Brink B.V., Handelsonderneming Storteboom B.V. en W. van den Brink Holding B.V. maar ook regres- en/of omslagvorderingen heeft op deze en alle overige failliete vennootschappen behorende tot het teloor gegane juniorenconcern vanwege de betaling terzake regres- en omslagvorderingen van het bedrag van € 3.717.409,01 (al dan niet middels verrekening) waartoe zij door het arbitraal scheidsgerecht in hoger beroep is veroordeeld;
4.De motivering van de beslissing
grief I.
grieven II en IIIkomt de curator hier tegen op.
Grief IIheeft daarbij betrekking op de bevoegdheid tot verrekening als zodanig en
grief IIIop de stelling van de curator dat achterstelling van de vordering van Beheermaatschappij op Handelsmaatschappij Storteboom B.V. uit hoofde van de geldlening aan het beroep op verrekening in de weg staat.
grief IIheeft te gelden dat voor een beroep op verrekening een verklaring is vereist van de schuldenaar aan zijn schuldeiser dat hij zijn schuld met zijn vordering verrekent (6:127 lid 1 BW). Indien de schuldenaar de bevoegdheid tot verrekening heeft gaan beide verbintenissen tot hun gezamenlijk beloop teniet. Op grond van artikel 6:127 lid 2 BW bestaat de bevoegdheid tot verrekening indien is voldaan aan de vereisten dat de door de schuldenaar te vorderen prestatie beantwoordt aan zijn schuld jegens dezelfde wederpartij en dat hij bevoegd is zowel tot betaling van de schuld als tot het afdwingen van de betaling van zijn vordering. Op grond van artikel 6:127 lid 3 BW bestaat de bevoegdheid tot verrekening niet ten aanzien van een vordering en een schuld die in van elkaar gescheiden vermogens vallen. Op grond van artikel 53 Fw kan hij die zowel schuldenaar als schuldeiser van de gefailleerde is zijn schuld met zijn vordering op de gefailleerde verrekenen, indien beide zijn ontstaan voor de faillietverklaring of voortvloeien uit handelingen, voor de faillietverklaring met de gefailleerde verricht. Artikel 53 Fw geeft in faillissement een ruimere verrekeningsbevoegdheid aan de wederpartij van de gefailleerde: de verruiming schuilt in het niet gelden van het vereiste van afdwingbaarheid, zoals dat is bepaald in artikel 6:127 lid 2 BW, en in de omstandigheid dat de curator geen beroep op artikel 6:136 BW kan doen om aan een verrekeningsverklaring haar werking te ontnemen. Artikel 53 Fw geldt niet voor boedelschulden (HR 27 mei 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0343,
NJ1988/964) en is alleen mogelijk met een schuld aan de gefailleerde en niet met een schuld aan de gezamenlijke schuldeisers, zoals bijvoorbeeld in het geval van een zogenaamde ‘Peeters/Gatzen-vordering’ (naar HR 14 januari 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4521,
NJ1983/597). Artikel 53 Fw kent als regel dat de te verrekenen schuld en vordering moeten zijn ontstaan voor het faillissement van de schuldenaar of voortvloeien uit voor dat faillissement met de schuldenaar bestaande rechtsverhoudingen; die regel houdt verband met de werking van het zogenoemde fixatiebeginsel (zie recent HR 17 november 2019, ECLI:NL:HR: 2019:1789).
Grief III,die zich richt tegen het oordeel van de rechtbank waarmee de stellingen van de curator over de achterstelling van de vordering van Beheermaatschappij op Handelmaatschappij Storteboom B.V. uit hoofde van de overeenkomst van geldlening zijn verworpen, behoeft gezien het slagen van grief II geen beoordeling.
Grief IVvan de curator treft doel omdat artikel 53 Fw aan verrekening in de weg staat: de vordering tot betaling van deze proceskosten dateert van na het faillissement en vloeit niet voort uit voor de faillietverklaring door de gefailleerden met Beheermaatschappij verrichte rechtshandelingen. Dat dit anders is, heeft Beheermaatschappij niet onderbouwd. Het hof verwerpt de stelling van Beheermaatschappij dat sprake is van een gedekt verweer. Daarvan is niet reeds sprake omdat de curator het verweer op dit punt niet eerder heeft gevoerd; het staat hem vrij gelet op de herstelfunctie van het hoger beroep dit verweer in hoger beroep voor het eerst te voeren. Van een gerechtelijke erkentenis dat verrekening ten aanzien van dit deel van de vordering van de curator wel mogelijk is of strijd met redelijkheid en billijkheid, zoals door Beheermaatschappij is aangevoerd, is evenmin sprake.
€ 123.625,64. Het na verrekening van dit bedrag resterende deel van de vordering van de curator - € 31.655,69 - zou volgens Beheermaatschappij verrekend kunnen worden met de aan haar toekomende proceskostenveroordeling op grond van het bestreden vonnis, ervan uitgaande dat de veroordeling tot betaling van € 10.459,52, te vermeerderen met rente tot en met 10 april 2018 (€ 200,01), in stand blijft. Beheermaatschappij verzoekt de vordering van de curator ten aanzien van het alsdan resterende bedrag van € 20.996,16 toe te wijzen met een verklaring voor recht dat de curator na voldoening van dat bedrag geheel aan de proceskostenveroordeling in de eerste aanleg van deze procedure heeft voldaan.
grieven V en VIIvan de curator bouwen voort op de andere grieven en strekken ertoe dat de vorderingen van Beheermaatschappij ten onrechte grotendeels zijn toegewezen. Gelet op wat is overwogen over grief II en grief IV kan een afzonderlijke beoordeling van deze grieven verder achterwege blijven.
grief VIvan de curator faalt. Wat betreft de proceskosten in hoger beroep, ziet het hof in de uitkomst daarvan aanleiding de proceskosten tussen partijen te compenseren, aldus dat ieder partij geacht wordt de eigen proceskosten te dragen.
5.De beslissing
€ 3.717.409,01 zijn verrekend met de vordering van € 2.505.753,- (die onderwerp waren in de renvooiprocedure), die Beheermaatschappij Storteboom B.V. heeft op de door de curator in deze procedure vertegenwoordigde vennootschappen Exploitatiemaatschappij Storteboom