Uitspraak
[appellante],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
te vernietigen het vonnis van 25 januari 2012 van de rechtbank Groningen gewezen onder zaak- en rolnummer 103571 / HA ZA 08-590 tussen appellante als eiseres en geïntimeerde als gedaagde te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, geïntimeerde alsnog te veroordelen eiseres tot een bedrag van € 2.505.753,= (zegge: twee miljoen vijfhonderd vijfduizend zevenhonderd drieënvijftig euro) als schuldeiser in het faillissement van [B.V. X] B.V. toe te laten uit hoofde van de in de conclusie van eis tot verificatie omschreven vordering, zulks met verwijzing van geïntimeerde in de kosten van beiden instantiën, te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het ten deze te wijzen arrest en, voor het geval betaling daarvan niet binnen die termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW te rekenen vanaf die termijn voor voldoening, alsmede te vermeerderen met de nakosten als bedoeld in het liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven)".
3.De feiten
grief Ionweersproken is gesteld, staan tussen partijen de volgende feiten vast.
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
5.De bespreking van de grieven
grief Iis bij de weergave van de vaststaande feiten rekening gehouden. Grief I kan op zichzelf niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis.
II tot en met VIIhangen dermate samen dat het hof deze gezamenlijk zal bespreken. Deze grieven hebben tot inzet de vraag of en, zo ja, in welke zin [B.V. X] en de kleindochters van [Z] mede partij zijn bij de geldleningsovereenkomst van 8 januari 2003 en de overeenkomst van 13 januari 2003. Dienaangaande overweegt het hof als volgt.
primaire grondslagis gebaseerd op de stelling van [appellante] dat (ook) [B.V. X] en de kleindochters van [Z] partij waren bij de geldleningsovereenkomst van 8 januari 2003.
uitlegvan overeenkomsten) gelijkende maatstaf overweegt het hof met betrekking tot het onderhavige geschil als volgt.
geopenbaard, vergl. artikel 3:33 BW). Dat genoemde personen daarover met zoveel woorden met elkaar gesproken hebben tijdens of voorafgaand aan het ondertekenen van de akte, stelt [appellante] niet concreet. In welke andere handelingen of gedragingen die gemeenschappelijke wil zich zou hebben geopenbaard is evenmin concreet gesteld.
leningovereenkomst tussen [Z] en schuldeiser”) en dat de "
dochtermaatschappijen van [Z](hof: lees [Z])" zich als afzonderlijke partijen in artikel 4 jegens [appellante] verbinden geeft steun aan de opvatting dat zij zich nog niet als schuldenaren jegens [aandeelhouder 2] verbonden hadden. Het argument van [appellante] dat, gelet op de aanhef van de overeenkomst, overal waar in de tekst wordt gesproken over [Z] (hof: dat is [Z]) gelezen dient te worden “en haar dochtermaatschappijen” gaat niet op. Dit volgt reeds uit bepaling 4 waarin beide afzonderlijk worden genoemd.
subsidiaire grondslag,te weten: het beroep op artikel 4 van de overeenkomst van 13 januari 2003, overweegt het hof als volgt. Partijen zijn het erover eens dat de overeenkomst van 13 januari 2003 er niet toe strekt [B.V. X] en de kleindochters van [Z] alsnog partij te maken bij de geldleningsovereenkomst, in die zin dat zij alsnog daarbij toetreden als hoofdelijke schuldenaren van [aandeelhouder 2]. Wat [appellante] betreft blijkt dit standpunt bijvoorbeeld uit het door haar gestelde onder 22 CvR. Ook het hof leest deze overeenkomst niet op die wijze. Enerzijds strekt deze overeenkomst ertoe, zo is tussen partijen in deze zaak niet in geschil, dat [appellante] zich naast [Z] verbindt als medeschuldenaar van de geldlening (artikel 1) en dat [appellante] zekerheid zal verschaffen in de vorm van een pandrecht (artikelen 2 en 3). Anderzijds bepaalt artikel 4 van de overeenkomst dat, indien [appellante] op grond van de overeenkomst enige betaling aan de schuldeiser ([aandeelhouder 2]) dient te voldoen, zij dan "
een regresvordering”verkrijgt
“op [Z] en of haar dochtermaatschappijen". Tussen partijen is niet in geschil dat met “dochtermaatschappijen” wordt gedoeld op (in elk geval) [B.V. X] en de kleindochters van [Z]. Evenmin is in geschil dat (afgezien van het debat over bevoegde vertegenwoordiging en tegenstrijdig belang) op grond van deze bepaling [B.V. X] en de kleindochters van [Z]
door [appellante]kunnen worden aangesproken indien en voor zover [appellante] uit hoofde van de geldlening betalingen aan de schuldeiser heeft voldaan. Wat de curator betreft blijkt dit onder andere uit het gestelde in de MvA sub 45. Ten slotte is niet in geschil dat [appellante] het bedrag van de geldlening aan [aandeelhouder 2] heeft voldaan door uitwinning van het door haar gegeven pandrecht.
regresvordering” heeft op “
[Z] en of haar dochtermaatschappijen”. Wat [Z] ([Z]) betreft, klopt die woordkeuze omdat zij naast [appellante] schuldenaar is van [aandeelhouder 2]. Wat de (klein)dochter(s) betreft is die woordkeuze echter onjuist, omdat hiervoor is vastgesteld dat zij geen medeschuldenaren waren van [aandeelhouder 2] en evenmin de bedoeling van de overeenkomst was dat zij dit alsnog werden. Wat dan klaarblijkelijk wel de bedoeling moet zijn geweest, is dat [appellante] (waarvan [aandeelhouder 2] via een holding 50% van de aandelen hield) een zelfde positie zou verkrijgen als die [aandeelhouder 2] zou hebben gehad indien wel op 8 januari 2003 een hoofdelijke verbondenheid van de (klein)dochter(s) was overeengekomen. Het ging immers om herstel van die omissie.
grieven VIII en Xgericht, die zich lenen voor gezamenlijke bespreking.