ECLI:NL:GHARL:2020:3272

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 april 2020
Publicatiedatum
22 april 2020
Zaaknummer
200.235.443
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over financiële afwikkeling van samenwerking bij ontwikkeling onroerend goed projecten met vorderingen tot forensisch accountantsonderzoek en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bouwgroep B.V. (hierna: appellante) en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Middengebied Geldermalsen B.V. (hierna: MG) over de financiële afwikkeling van hun samenwerking bij de ontwikkeling van onroerend goed projecten. Appellante heeft in eerste aanleg vorderingen ingesteld tot het gelasten van een forensisch accountantsonderzoek, het afleggen van rekening en verantwoording door MG, en het ter beschikking stellen van in beslag genomen zaken. MG heeft in reconventie opheffing van het bewijsbeslag gevorderd.

De rechtbank heeft in haar vonnis van 29 november 2017 de vorderingen van appellante afgewezen en de vordering tot opheffing van het bewijsbeslag toegewezen. Appellante is in hoger beroep gegaan en heeft zeven grieven ingediend. Het hof heeft de grieven beoordeeld en geconcludeerd dat de vorderingen van appellante niet toewijsbaar zijn. Het hof heeft vastgesteld dat er geen bewijs is geleverd voor de door appellante gestelde afspraken over het forensisch accountantsonderzoek en dat MG niet gehouden is om aan deze vordering mee te werken. Ook de vordering tot rekening en verantwoording is afgewezen, omdat deze niet los van de vordering tot forensisch onderzoek kan worden beoordeeld.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en appellante veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De kosten zijn vastgesteld op € 726,- voor griffierecht en € 11.002,- voor salaris advocaat, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het arrest, met wettelijke rente bij niet tijdige voldoening.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.235.443
(zaaknummers rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem C/05/306125 / HA ZA 16‑373 en C/05/308598 / HA ZA 16-472)
arrest van 21 april 2020
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante] Bouwgroep ( [appellante] ) B.V.,
gevestigd te Geldermalsen,
appellante,
in eerste aanleg: in zaak 16-373 eiseres in conventie, verweerster in voorwaardelijke reconventie, in zaak 16-472 eiseres,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. G.R.G. Driessen,
tegen:

1.de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheidMiddengebied Geldermalsen B.V.,gevestigd te Tiel,

2.
[geïntimeerde2],
wonende te [A] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: in zaak 16-373 gedaagden in conventie, eisers in voorwaardelijke reconventie, in zaak 16-472 gedaagden,
hierna: afzonderlijk MG en [geïntimeerde2] , gezamenlijk MG c.s.,
advocaat: mr. E.H.H. Schelhaas.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het verloop van de procedure tot dan toe blijkt uit het tussenarrest in deze zaak van 9 juli 2019. Bij dat arrest is een comparitie van partijen bepaald.
1.2
De comparitie heeft plaatsgevonden op 27 november 2019. Tijdens de comparitie is akte verleend van het in geding brengen van de volgende stukken:
- de akte met producties 15 tot en met 27 van [appellante] ;
- de producties 1 tot en met 10 van MG c.s.;
De akte met producties 30 tot en met 35 van [appellante] is geweigerd.
Partijen hebben hun standpunten toegelicht en vragen van het hof beantwoord. De advocaten hebben spreekaantekeningen overgelegd. Op verzoek van partijen is de zaak hierna verwezen naar de rol voor beraad partijen (uitlating partijen over regeling).
1.3
Partijen hebben op de rol van 18 februari 2020 arrest gevraagd, waarna het hof arrest heeft bepaald. [appellante] heeft nog de ontbrekende stukken uit het dossier overgelegd (inleidende dagvaarding in zaak 16-472 en pleitaantekeningen [appellante] voor de comparitie in eerste aanleg).

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.11 van het vonnis van 29 november 2017 (gepubliceerd onder ECLI:NL:RBGEL:2017:6885), met dien verstande dat:
- in rov. 2.1 moet worden gelezen dat [appellante] een ontwikkelingsmaatschappij is (in plaats van een bouwbedrijf);
- in rov. 2.3 moet worden gelezen dat [appellante] is opgericht op 11 mei 2000;
- in rov. 2.9 moet worden gelezen dat MG op 24 februari 2016 de door haar ter beschikking gestelde projectadministratie heeft laten ophalen bij Bond en dat zij medio april 2016 administratie heeft teruggebracht naar Bond.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
De achtergrond van deze zaak is een geschil tussen partijen over de financiële afwikkeling van hun samenwerking bij de ontwikkeling van onroerend goedprojecten. [appellante] heeft daarover in 2014 twee procedures aanhangig gemaakt bij de rechtbank. De eerste procedure betreft de terugbetaling van een geldlening die [appellante] stelt te hebben verstrekt aan MG voor het project De Lingewaarden. In de tweede procedure eist [appellante] van MG uitkering van het door haar gestelde winstaandeel in de projecten Steenvliet/Emmalaan en Hof van Gelre. In beide procedures heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden, waarbij partijen de wens hebben geuit met behulp van een mediator tot een regeling te komen. De zaken zijn stilgelegd en partijen hebben mr. Falkena aangezocht om dit traject te leiden. Eind 2014 zijn partijen overeengekomen dat alle bij hen in bezit zijnde informatie met betrekking tot de drie projecten aan Administratie- en advieskantoor Bond (hierna: Bond) zou worden verstrekt om een onderzoek te doen naar de financiële verantwoording van de projecten. Mr. Falkena heeft vragen aan Bond geformuleerd. Van meet af aan is er discussie over geweest welke stukken aan Bond ter beschikking moesten worden gesteld. Bond heeft op 19 mei 2015 een eerste tussenrapport uitgebracht. [appellante] heeft daarover vragen gesteld en zich op het standpunt gesteld dat er nog steeds informatie ontbrak. Op 21 oktober 2015 is een voorlopig eindrapport van Bond aan partijen doorgestuurd voor commentaar. [appellante] heeft hierna de wens geuit een forensisch accountantsonderzoek te laten verrichten. De advocaat van MG heeft bij e-mail van 18 januari 2016 laten weten dat zijn cliënten menen een dergelijk onderzoek niet te kunnen beletten en dat zij evenmin kunnen beletten een forensisch accountant voor [appellante] de stukken die zich bij Bond bevinden te laten onderzoeken, maar dat zij verder niet zullen meewerken aan een dergelijk eigen onderzoek van [appellante] . Op 24 februari 2016 heeft MG de door haar ter beschikking gestelde projectadministratie laten weghalen bij Bond. [appellante] was het daar niet mee eens, waarna MG medio april 2016 administratie heeft teruggebracht.
Bij beschikking van 20 mei 2016 heeft de voorzieningenrechter verlof verleend aan [appellante] om conservatoir bewijsbeslag te leggen op bankafschriften betreffende de projecten Steenvliet/ Emmalaan, Hof van Gelre en De Lingewaarden en de projectadministratie van die projecten bij onder meer MG c.s. en de accountant van MG. Op 9 juni 2016 is beslaglegging gevolgd.
heeft hierna de volgende twee procedures bij de rechtbank aanhangig gemaakt.
in zaak 16-373
3.2
[appellante] heeft in deze zaak in conventie gevorderd:
- een forensisch accountantsonderzoek te gelasten door een door de rechtbank aan te wijzen forensisch accountant, om op basis van de inbeslaggenomen stukken vanaf 1999 de projectresultaten te reconstrueren en de kapitaalverhoudingen vast te stellen, inclusief rentebaten en -lasten, en vervolgens te komen tot een verdeling van de projectresultaten tussen [appellante] en MG, teneinde het bestuur van [appellante] en haar accountants in de gelegenheid te stellen om:
  • de opbouw van de projectresultaten en de verdeling tussen de projectresultaten per project te kennen,
  • de mate waarin winstuitkeringen uit de projecten aan beide partijen zijn gedaan,
  • het verloop van de kapitaalinbreng per project en per partij vast te stellen, gedurende de looptijd van de gezamenlijke projecten,
  • althans een zodanige doelomschrijving als de rechtbank redelijk en billijk acht;
- MG c.s. te gelasten rekening en verantwoording af te leggen over het beheer en penvoerderschap van de drie gezamenlijke Projecten, de forensisch accountant die te laten controleren alsmede de administraties van die Projecten over te leggen;
- MG c.s. te veroordelen om op straffe van een dwangsom aan [appellante] de inbeslaggenomen zaken ter beschikking te stellen, althans haar toe te staan daar vrijelijk over te beschikken,
een en ander met veroordeling van MG c.s. in de kosten.
3.3
[appellante] heeft daartoe samengevat gesteld dat partijen hebben afgesproken dat er een forensisch onderzoek zou komen en dat MG dat onmogelijk maakt, terwijl zij gehouden is rekening en verantwoording jegens [appellante] af te leggen.
3.4
MG c.s. hebben verweer gevoerd. Onder de voorwaarde dat de vorderingen in conventie worden afgewezen, hebben zij in reconventie opheffing gevorderd van het op 9 juni 2016 door [appellante] gelegde bewijsbeslag, met bevel de goederen af te geven op straffe van een dwangsom en [appellante] te veroordelen tot vergoeding van de schade die MG c.s. door de beslaglegging hebben geleden, nader op te maken bij staat.
3.5
[appellante] heeft verweer gevoerd in voorwaardelijke reconventie.
in zaak 16-472
3.6
[appellante] heeft in deze zaak primair gevorderd MG c.s. hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van de schade die zij lijdt ten gevolge van de wanprestatie van MG c.s., op te maken bij staat. Subsidiair heeft zij gevorderd voor recht te verklaren dat MG c.s. onrechtmatig hebben gehandeld en hen hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van haar schade, op te maken bij staat, met rente en kosten.
3.7
[appellante] heeft daartoe kort gezegd gesteld dat partijen zijn overeengekomen hun administraties met betrekking tot de drie projecten aan Bond ter beschikking te stellen en dat MG wanprestatie heeft gepleegd door haar administratie daar weg te halen waardoor ook het door [appellante] gewenste forensisch accountantsonderzoek onmogelijk is. Bovendien is er een afspraak gemaakt over het uitvoeren van een forensisch accountantsonderzoek. MG c.s. weigeren nu daaraan mee te werken. Ook door die afspraak niet na te komen, plegen zij wanprestatie. Subsidiair meent [appellante] dat het handelen van MG c.s. onrechtmatig is.
3.8
MG c.s. hebben verweer gevoerd.
in beide zaken
3.9
De rechtbank heeft bij vonnis van 29 november 2017 in zaak 16-373 in conventie de vorderingen afgewezen, en in reconventie het op 9 juni 2016 gelegde bewijsbeslag opgeheven, [appellante] veroordeeld de in beslag genomen goederen af te geven aan MG c.s. en het meer of anders gevorderde afgewezen. In zaak 16-472 heeft de rechtbank de vordering afgewezen. De rechtbank heeft [appellante] in beide zaken veroordeeld in de proceskosten.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

Omvang van het hoger beroep
4.1
[appellante] komt met zeven grieven op tegen het vonnis van 29 november 2017. Zij vordert dat het hof dit vonnis zal vernietigen, haar vorderingen in conventie alsnog zal toewijzen en de vorderingen in voorwaardelijke reconventie alsnog zal afwijzen, met veroordeling van MG c.s. in de proceskosten met rente en nakosten.
4.2
MG c.s. hebben de grieven bestreden. Zij concluderen dat het hof het bestreden vonnis in beide zaken zal bekrachtigen en [appellante] zal veroordelen in de proceskosten met rente.
Forensisch accountantsonderzoek
4.3
Met de
grieven 1 tot en met 3keert [appellante] zich allereerst tegen de afwijzing van haar vordering in zaak 16-373 tot het gelasten van een forensisch accountantsonderzoek. [appellante] stelt uitdrukkelijk dat zij geen verdelingsvordering instelt, zoals de rechtbank volgens haar ten onrechte heeft aangenomen, maar alleen vorderingen die zijn gericht op een forensisch onderzoek in het kader van de door MG af te leggen rekening en verantwoording over het beheer van de drie projecten. [appellante] onderschrijft dat de vordering om een forensisch onderzoek te gelasten een afgeleide is van de vordering tot het afleggen van rekening en verantwoording. Zij stelt dat partijen een afspraak hebben gemaakt over het forensisch onderzoek, althans dat MG c.s. hebben toegezegd hun medewerking daaraan te zullen verlenen, en dat MG c.s. dus tot nakoming van die afspraak/toezegging is gehouden. Daarnaast betoogt zij dat uit de samenwerkingsovereenkomsten een verplichting voor MG voortvloeit om rekening en verantwoording af te leggen, en dat daaruit ook een (ongeschreven) verbintenis volgt om mee te werken aan het in dat kader door [appellante] noodzakelijk geachte forensisch onderzoek.
4.4
Over de door [appellante] gestelde afspraak/toezegging kan op basis van de gedingstukken het volgende worden vastgesteld. Nadat mr. Falkena op 21 oktober 2015 de voorlopige eindrapportage van Bond had toegezonden aan partijen en [appellante] daarop in diverse e-mails had gereageerd, heeft op 9 december 2015 een bespreking plaatsgevonden tussen mr. Falkena en partijen. In de e-mailcorrespondentie had [appellante] al gesuggereerd dat de bevindingen van Bond dienden te worden gecontroleerd door een (forensisch) accountant. De advocaat van MG c.s. heeft hierop bij brief van 10 december 2015 medegedeeld dat het [appellante] uiteraard vrijstond om eenzijdig opdracht te geven aan een andere accountant om de rapportage van Bond (eenzijdig) te beoordelen, maar dat MG het niet zinvol achtte om de rapportage aan dergelijke controle te laten onderwerpen en dat dit slechts zou leiden tot vertraging en hogere kosten. Na verdere correspondentie heeft op 14 januari 2016 een volgende bespreking plaatsgevonden. De toenmalige advocaat van [appellante] heeft toen de eis van [appellante] tot het houden van een forensisch onderzoek opnieuw aan de orde gesteld. In een e-mail van dezelfde datum heeft mr. Falkena vermeld dat de over en weer verschafte informatie had geleid tot het voorstel dat [appellante] gedurende een maand gelegenheid zou krijgen de bij Bond aanwezig stukken over de zes projecten door een forensisch accountant van E&Y te laten onderzoeken. De advocaat van MG c.s. heeft daarop bij e-mail van 18 januari 2016 geantwoord dat het standpunt van MG is dat zij uiteraard niet kan beletten dat [appellante] een partijadviseur inschakelt zoals een (nieuwe) accountant en uiteraard ook niet kan beletten dat een door [appellante] ingeschakelde accountant de stukken zoals Bond die aan partijen heeft toegestuurd beoordeelt, maar dat MG niet zal meewerken aan dit eigen onderzoek door [appellante] . De toenmalige advocaat van [appellante] heeft vervolgens in een e-mail van 29 januari 2016 geschreven dat E&Y de bestudering van de relevante aangeleverde stukken aan het afronden was en zich voorbereidde op de uitvoering van de opdracht om de bij Bond aanwezig stukken in te zien. Mr. Falkena heeft bij e-mail van 30 januari 2016 geantwoord dat hij de voorgestelde gang van zaken correct achtte. Bij brief van 11 februari 2016 heeft E&Y de advocaat van MG c.s. over het geplande onderzoek geïnformeerd. In een e-mail van 14 februari 2016 heeft mr. Falkena aan Bond geschreven dat [appellante] alsnog een nader onderzoek wilde doen instellen door een forensisch accountant, dat zij daartoe aan E&Y opdracht had gegeven en dat MG - naar hij begreep - niet actief medewerking zou verlenen aan dit nader onderzoek, maar dit onderzoek als gegeven zou accepteren.
4.5
Naar het oordeel van het hof kan uit de hiervoor vermelde verklaringen en gedragingen van MG c.s. niet worden afgeleid dat zij heeft ingestemd met het door [appellante] gewenste onderzoek, althans heeft toegezegd daaraan haar medewerking te zullen verlenen, integendeel. De uitlatingen van MG c.s. komen erop neer dat MG [appellante] niet kon beletten om een derde onderzoek te laten doen naar de resultaten van het onderzoek van Bond, maar dat zij de noodzaak ervan niet zagen en er niet aan wensten mee te werken. Anders dan [appellante] betogen, kan uit het feit dat de advocaat van MG c.s. tijdens de besprekingen geen bezwaar heeft aangetekend tegen het onderzoek in de gegeven omstandigheden ook niet worden afgeleid dat MG c.s. instemden met het onderzoek. Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] dan ook, tegenover de gemotiveerde betwisting door M.G c.s., haar stellingen over de bedoelde afspraak of toezegging onvoldoende onderbouwd, zodat deze niet komt vast te staan. Aan bewijslevering hierover komt het hof niet toe. Het voorgaande betekent dat de vordering tot het gelasten van een forensisch accountantsonderzoek op deze grondslag niet toewijsbaar is. Een andere grondslag voor een vordering tot het gelasten van een accountantsonderzoek, zoals [appellante] die in deze procedure heeft ingesteld, is er niet. Ook als juist is dat MG gehouden is om tegenover [appellante] rekening en verantwoording af te leggen over het beheer van de projecten, volgt daaruit nog geen zelfstandig recht op het bedoelde onderzoek.
Rekening en verantwoording
4.6
[appellante] vordert in deze procedure ook dat MG c.s. wordt gelast rekening en verantwoording af te leggen over het beheer van de drie projecten. Tegelijkertijd stelt zij dat de rekening en verantwoording dient plaats te vinden in het kader van de ‘2014-procedures’.
Naar het hof begrijpt, heeft [appellante] deze vordering in de onderhavige procedure uitsluitend ingesteld met het oog op toewijzing van de vordering tot het gelasten van het forensisch accountantsonderzoek, in die zin dat zij veronderstelt dat het vaststellen van de verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording daarvoor nodig is (zie de memorie van grieven onder 31, waarin [appellante] opmerkt dat de vordering om MG c.s. te veroordelen tot het afleggen van rekening en verantwoording strekt tot een verklaring voor recht dat MG en/of Zondag tegenover [appellante] rekening en verantwoording moeten afleggen). [appellante] heeft niet duidelijk gemaakt dat zij, los van de vordering tot het gelasten van een forensisch accountantsonderzoek die blijkens het voorgaande niet toewijsbaar is, belang heeft bij deze vaststelling. De daartoe strekkende vordering deelt dan ook het lot van de vordering tot het gelasten van het forensisch accountantsonderzoek.
4.7
Over de verhouding met de in 2014 gestarte procedures merkt het hof daarbij nog het volgende op. Zoals [appellante] ter comparitie heeft verklaard, heeft zij inmiddels om hervatting van de ‘2014-procedures’ gevraagd, waarbij zij zich op het standpunt stelt dat het traject onder leiding van mr. Falkena is geëindigd. Volgens [appellante] treedt mr. Falkena alleen op als mediator en niet (ook) als bindend adviseur bij de geschillen tussen partijen (met uitzondering van het geschil over een deelproject van De Lingewaarden waarover specifieke afspraken zijn gemaakt) en stond het haar dan ook vrij dit traject eenzijdig te beëindigen. Wat daarvan ook zij, duidelijk is dat de door [appellante] gewenste rekening en verantwoording zal plaatsvinden in dat kader: ofwel in de voortgezette ‘2014-procedures’, ofwel in het traject onder leiding van mr. Falkena als - conform het standpunt van MG c.s. - wordt geoordeeld dat partijen zijn overeengekomen dat mr. Falkena ook als bindend adviseur zal optreden en deze overeenkomst niet rechtsgeldig is beëindigd. Het zou in strijd met de eisen van een goede procesorde zijn als dezelfde vordering tot rekening en verantwoording tegelijkertijd in deze procedure aan de orde zou worden gesteld.
Ter beschikking stellen van de (inbeslaggenomen) projectadministratie
4.8
In de toelichting op de grieven 1 tot en met 3 refereert [appellante] verder aan de vordering om de door middel van het bewijsbeslag inbeslaggenomen projectadministraties aan haar ter beschikking te stellen. [appellante] baseert ook deze vordering op de uit de samenwerkingsovereenkomsten voortvloeiende verplichting van MG c.s. om rekening en verantwoording af te leggen. Anders dan [appellante] meent, vloeit uit de verplichting om rekening en verantwoording af te leggen over de projecten als zodanig echter nog geen verplichting voort om (inzage in) de projectadministraties te verstrekken. Een andere grondslag voor die verplichting heeft [appellante] in eerste aanleg en ook bij memorie van grieven niet aangevoerd.
4.9
Tijdens de comparitie in hoger beroep heeft [appellante] haar vordering op dit punt zo geformuleerd dat MG c.s. gehouden zijn de gehele administraties van de projecten, althans de eerder inbeslaggenomen kopie van de administraties van de projecten integraal over te leggen aan [appellante] , althans aan een (forensisch) deskundige, opdat [appellante] alsnog de kosten en resultaten van de projecten kan laten analyseren en controleren en de financieringsverhoudingen in beeld kan brengen. Zij baseert deze vordering nu mede op de artikelen 843a Rv, 3:15i juncto 3:15j sub c BW en 162 Rv. [appellante] voert daarmee ook een nieuwe grondslag voor haar vordering aan. Dit betreft een eiswijziging en een nieuwe grief, die gelet op de twee-conclusieregel in beginsel niet pas tijdens de comparitie na de memoriewisseling kan worden aangevoerd. Ook als wordt aangenomen dat zich in dit geval een uitzondering daarop voordoet, omdat MG c.s. ondubbelzinnig erin hebben toegestemd dat deze grief in de rechtsstrijd wordt betrokken (nu MG c.s. geen bezwaar hebben gemaakt en zonder meer op dit standpunt hebben gereageerd), kan dit niet leiden tot het door [appellante] gewenste resultaat.
4.1
Voor zover de gevorderde afgifte berust op artikel 843a Rv, geldt als eerste vereiste dat [appellante] een rechtmatig belang daarbij moet hebben. [appellante] voert daartoe aan dat zij gegronde redenen heeft om te twijfelen aan de juistheid van de projectadministraties en de mededelingen van MG c.s. hieromtrent. Zij wil kunnen controleren of de projectresultaten juist in de boeken zijn verwerkt. Omdat MG de penvoerder is van de projecten, is zij afhankelijk van MG voor het aanleveren van de administraties en kan zij de controle niet zelfstandig uitvoeren, aldus [appellante] . Zij gaat daarmee voorbij aan het gegeven dat partijen in het kader van het traject onder leiding van mr. Falkena zijn overeengekomen dat alle bij hen in bezit zijnde informatie met betrekking tot de drie projecten aan Bond zou worden verstrekt om een onderzoek te doen naar de financiële verantwoording van de projecten, zodat in dat kader de door [appellante] gewenste rekening en verantwoording zou plaatsvinden. Niet in geschil is dat MG administratie van de drie projecten aan Bond heeft verstrekt. De kritische vragen die [appellante] in de processtukken stelt, kan zij in dat traject via mr. Falkena aan Bond voorleggen. De door [appellante] bedoelde controle kan ook in dat kader plaatsvinden. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom [appellante] niet meer aan deze afspraak zou zijn gebonden. Voor zover [appellante] stelt dat MG c.s. de administraties na het weghalen bij Bond niet compleet hebben teruggebracht, geldt dat zij die stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Zij stelt immers slechts dat zij niet weet wat MG c.s. precies hebben teruggebracht. Daarmee kon zij in dit kader niet volstaan; op zijn minst had mogen worden verwacht dat zij een verklaring van Bond hierover had gevraagd en in het geding had gebracht. Gelet daarop moet worden aangenomen dat de eerder verstrekte administraties nog steeds beschikbaar zijn bij Bond, om in het kader van het traject onder leiding van mr. Falkena te worden gebruikt. Tegen deze achtergrond kan niet worden aangenomen dat [appellante] rechtmatig belang heeft bij inzage in de projectadministraties. De vordering is daarom niet toewijsbaar op grond van artikel 843a Rv.
4.11
Om dezelfde reden als hiervoor vermeld kan niet worden gezegd dat [appellante] een rechtstreeks en voldoende belang heeft bij openlegging van de tot de administratie behorende boeken, bescheiden en gegevensdragers op grond van artikel 3:15j BW, mede gelet op de restrictieve uitleg die aan deze bepaling moet worden gegeven. De vordering kan daarom ook op deze grondslag niet worden toegewezen. Het hof ziet bij deze stand van zaken ook geen aanleiding om openlegging te bevelen op grond van artikel 162 Rv.
Tussenconclusie
4.12
Het voorgaande betekent dat de grieven 1 tot en met 3 (en de nieuwe grief) falen en dat de vorderingen tot het gelasten van een forensisch deskundigenonderzoek, rekening en verantwoording en inzage in de projectadministraties in zaak 16-373 terecht zijn afgewezen.
Tekortkoming van MG, schade
4.13
De
grieven 4 en 5zijn gericht tegen de afwijzing van de vordering tot schadevergoeding in zaak 16-472. [appellante] voert aan dat partijen waren overeengekomen dat MG c.s. hun medewerking zouden verlenen aan het door [appellante] gewenste forensisch accountantsonderzoek en hebben toegezegd zich niet tegen dit onderzoek te zullen verzetten. Het weghalen van de projectadministraties bij Bond, enkele dagen voordat de accountant naar Bond zou gaan om het onderzoek te doen, beschouwt zij als verzet en daarmee als een tekortkoming van MG c.s. [appellante] betwist verder dat MG c.s. hun tekortkoming/verzuim hebben gezuiverd door de administraties op een later tijdstip weer bij Bond af te leveren. Verder stelt zij wel degelijk schade te hebben geleden door deze gedraging van MG c.s.
4.14
Zoals hiervoor in rov. 4.5 is overwogen, is de door [appellante] gestelde afspraak of toezegging niet komen vast te staan. Van een tekortkoming kan in zoverre dus geen sprake zijn. Wel staat vast dat partijen in het kader van het traject onder leiding van mr. Falkena hebben afgesproken dat zij de administraties van de gezamenlijke projecten aan Bond ter beschikking zouden stellen. Niet in geschil is dat MG dat heeft gedaan. Dat zij de projectadministraties heeft opgehaald nadat Bond haar onderzoek had afgerond, levert geen tekortkoming op, te meer nu zij deze direct heeft teruggebracht nadat [appellante] bezwaar had gemaakt. Voor zover [appellante] stelt dat MG c.s. de eerder ter beschikking gestelde stukken niet volledig heeft teruggebracht, geldt dat zij die stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof verwijst daarvoor naar hetgeen hierover in rov. 4.10 is overwogen. Van onrechtmatig handelen van MG c.s. is gelet hierop evenmin sprake. Bovendien is onvoldoende gebleken dat [appellante] door deze gang van zaken schade heeft geleden. De enkele verwijzing van [appellante] naar hetgeen zij in de inleidende dagvaarding over schade en causaal verband heeft gesteld, volstaat niet. De vordering tot schadevergoeding is reeds daarom niet toewijsbaar. Dit betekent dat de grieven 4 en 5 falen.
Opheffing bewijsbeslag
4.15
Met
grief 6keert [appellante] zich tegen de toewijzing van de vordering tot opheffing van het bewijsbeslag (de vordering in reconventie in zaak 16-373). [appellante] voert hierbij aan dat MG c.s. zich volgens haar en volgens de rapportage van Bond schuldig hebben gemaakt aan omvangrijke kapitaalonttrekkingen gedurende tenminste de jaren 2002 tot en met 2013, dat Bond in haar rapportage van 19 mei 2015 een groot aantal opvallende posten heeft genoemd waarover MG c.s. geen verantwoording hebben gegeven en dat Bond in deze rapportage ook bevestigt dat er nog door MG c.s. aan te leveren stukken ontbreken.
4.16
Het hof stelt voorop dat de beoordeling van de opheffingsvordering niet los kan geschieden van een afweging van de wederzijdse belangen van partijen. Ook als de beslaglegger zijn vordering niet aannemelijk maakt, noopt dit nog niet tot opheffing van het conservatoir beslag; ook dan moet een afweging worden gemaakt. [1] De omstandigheid dat de vordering in de hoofdzaak wordt afgewezen, rechtvaardigt ook niet zonder meer het oordeel dat summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van de vordering waarvoor het beslag is gelegd, indien nog een rechtsmiddel kan worden ingesteld. Ook in dat geval dienen de wederzijdse belangen van partijen te worden afgewogen. [2] Dat geldt te meer als niet de onderhavige zaak, maar de 2014-procedures als hoofdzaak moeten worden beschouwd (nu volgens [appellante] in dat kader de rekening en verantwoording door MG moet plaatsvinden, voor de beoordeling waarvan door middel van bewijsbeslag bewijsmateriaal is veilig gesteld). [3]
4.17
Zoals hiervoor is overwogen, moet worden aangenomen dat de administraties die MG aan Bond ter beschikking heeft gesteld nog steeds voor onderzoek beschikbaar zijn, terwijl in het kader van het afgesproken traject nadere vragen daarover kunnen worden gesteld. Voor zover antwoorden op relevante vragen uitblijven, kunnen daaraan in het vervolg van het traject (of van de 2014-procedures) zo nodig consequenties worden verbonden. Gelet daarop is het hof niet gebleken van een wezenlijk belang van [appellante] bij handhaving van het beslag. Daartegenover staat het belang van MG c.s. om niet te worden belast met een vergaand middel als bewijsbeslag. Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat bij deze stand van zaken het belang van MG c.s. bij opheffing van het beslag zwaarder weegt dan het belang van [appellante] bij handhaving ervan, zodat opheffing is aangewezen. Grief 6 faalt.
Proceskostenveroordeling in eerste aanleg
4.18
Grief 7is gericht tegen de veroordeling van [appellante] in de proceskosten. Uit het voorgaande volgt echter dat [appellante] in het ongelijk wordt gesteld, zodat zij terecht is veroordeeld in de kosten. Gelet op het achterliggende financiële belang acht het hof het door de rechtbank toegepaste tarief ook op zijn plaats. Ook deze grief faalt dus.
Bewijsaanbod
4.19
[appellante] heeft geen (voldoende concrete) feiten gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden. Aan haar bewijsaanbod gaat het hof daarom voorbij.

5.De slotsom

5.1
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] veroordelen in de kosten van het hoger beroep. Deze kosten zullen aan de zijde van MG c.s. worden vastgesteld op:
- griffierecht € 726,-
- salaris advocaat € 11.002,- (2 punten x appeltarief VIII, € 5.501,- per punt).
5.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland van 29 november 2017;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van MG c.s. vastgesteld op € 726,- voor verschotten en op € 11.002,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. Wattel, D.M.I. de Waele en A.S. Gratama en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 april 2020.

Voetnoten

1.HR 25 november 2005, ECLI:NL:HR:2005
2.Vgl. HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1074.
3.Vgl. HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1775 (rov. 6.1.1-6.1.3).