ECLI:NL:GHARL:2020:2781

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 maart 2020
Publicatiedatum
7 april 2020
Zaaknummer
19/00523
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toerekening van kwijtscheldingsbate aan de winst van het juiste jaar in vennootschapsbelasting

In deze zaak gaat het om de toerekening van een kwijtscheldingsbate aan de winst van een vennootschap voor de jaren 2011 en 2012. De belanghebbende, een B.V., had in 2012 een aanslag vennootschapsbelasting ontvangen, waarbij de Inspecteur de belastbare winst verhoogde met een bate van € 3.050.000 als gevolg van kwijtschelding van een lening door een Duitse vennootschap. De belanghebbende stelde dat deze bate aan het jaar 2011 moest worden toegerekend, terwijl de Inspecteur van mening was dat dit pas in 2012 mocht gebeuren. Het Hof oordeelde dat de kwijtschelding voldoende aanknopingspunten had met het jaar 2011, omdat de besprekingen over de kwijtschelding in dat jaar plaatsvonden en er op dat moment al een overeenkomst was bereikt. Het Hof verwierp het standpunt van de Inspecteur dat de bate pas in 2012 mocht worden verantwoord, en oordeelde dat de belanghebbende de bate in 2011 mocht opnemen. Daarnaast werd de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/00523
uitspraakdatum: 31 maart 2020
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Almelo(hierna: de Inspecteur)
en het incidentele hoger beroep van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 13 maart 2019, nummer AWB 17/1233, ECLI:NL:RBGEL:2019:1064, in het geding tussen de Inspecteur en belanghebbende

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar een belastbare winst van € 3.206.603 en een belastbaar bedrag (na verliesverrekening) van nihil. Het bedrag van de verrekende verliezen uit voorafgaande jaren is bij beschikking (hierna: de beschikking) vastgesteld op € 3.206.603.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikking. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de belastbare winst vastgesteld op € 156.603 en het bedrag van de verrekende verliezen eveneens vastgesteld op € 156.603. De Rechtbank heeft de Inspecteur tot een bedrag van € 1.532 veroordeeld in de proceskosten in bezwaar en beroep en vergoeding van het betaalde griffierecht (€ 333) gelast.
1.4.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is gevestigd in [Z] . Belanghebbende en haar fiscaal gevoegde dochteronderneming [A] BV houden zich onder andere bezig met de vervaardiging van kunststof panelen. De hiervoor benodigde kunststoffen koopt zij in bij de in Duitsland gevestigde vennootschap [B] GmbH & Co. KG (hierna: [B] ). Belanghebbende is één van de grootste afnemers van [B] . In de loop der jaren heeft [B] aan belanghebbende tot een bedrag van € 3.100.000 geldleningen verstrekt.
2.2.
De aandelen in belanghebbende worden gehouden door de heer [C] (hierna: [C] ), woonachtig in Duitsland. [C] voert ook de directie over belanghebbende en haar dochterondernemingen. Naast [C] treedt [D] (hierna: [D] ) als gevolmachtigde van belanghebbende op. [C] is ook (middellijk) aandeelhouder van [B] GmbH en commanditair vennoot in [B] .
2.3.
Op 7 maart 2011 wordt [B] failliet verklaard, waarbij Rechtsanwalt [E] tot curator (Insolvenzverwalter) wordt aangesteld (hierna: de curator).
2.4.
Op grond van de Duitse faillissementswet (Insolvenzordnung) gaat door het faillissement het recht om te beschikken over het vermogen van de gefailleerde (Schuldner) over op de curator. De curator legt verantwoording over zijn optreden af aan de crediteurenvergadering (Gläubigersammlung). De curator overlegt tijdens zijn werkzaamheden met een afvaardiging van de crediteuren (Gläubigerausschuss). Voor bepaalde rechtshandelingen (zoals de verkoop van de onderneming van de failliet) heeft de curator toestemming nodig van de crediteuren. Ook als de curator voor deze rechtshandelingen geen voorafgaande toestemming aan de crediteuren heeft gevraagd, zijn de desbetreffende rechtshandelingen bindend. Op grond van artikel 60 van de Insolvenzordnung is de curator schadeplichtig als de crediteuren hierdoor schade lijden en de curator verwijtbaar heeft gehandeld.
2.5.
De belangrijkste vertegenwoordiger van de crediteuren van [B] is Deutsche Bank, ook wel de “poolführende Bank” genoemd. Op 19 mei 2011 krijgt de curator van de crediteurenvergadering toestemming voor verkoop van de onderneming van [B] aan de firma [F] .
2.6.
[C] voert besprekingen met de curator over het faillissement van [B] en over de afwikkeling van de tot de failliete boedel behorende vorderingen op belanghebbende en op [C] in privé. In verband met de beoogde voortzetting van de onderneming van [B] , is voor [B] van belang dat belanghebbende als belangrijkste afnemer zou blijven bestaan. Die besprekingen leiden uiteindelijk tot de hierna te vermelden kwijtschelding. In de periode van 4 november tot en met 14 november 2011 vindt over de vordering van [B] op belanghebbende een e-mailwisseling plaats tussen onder anderen [C] , [D] , de curator en [G] , optredend als de advocaat van [C] .
2.7.
Op 4 november 2011 bericht [C] aan zijn collega [D] :
“ [D] ,
Die Sache is durch! Angebot van 50 T€ wurde akteptiert.
Ich werde die Tage die 50 auf das LU konto transferieren!”
2.8.
Op 11 november 2011 bericht de curator aan [G] , advocaat van [C] :
“Sehr geehrter Herr Kollege [G] ,
vielen Dank fur Ihre Mail vom 10.11.2011. Unabhängig Ihren rechtlichen
Ausführungen möchte ich darauf hinweisen, dass der tragende Gedanke der
Vergleichsgespräche eine „Paketlösung“ für alle am Vergleich beteiligten
Vertragspartner war. Entscheidend ist die Gesamtsumme, die der
Insolvenzmasse zugeführt werden soll und nicht so sehr Umstand, welcher
Vertragspartner nun genau welche Lasten zu tragen hat. Einer weiteren
Reduzierung der zu leistenden Beiträge kann ich daher nicht zustimmen.
Ich bitte Sie dringlich, auf Ihre Mandanten dahingehend einzuwirken, dass der
Vergleich in dem verhandelten Umfang nun auch tatsachlich vollzogen
werden kann.”
2.9.
Op 11 november 2011 stuurt [G] het bericht van de curator aan [C] door en voegt daar aan toe:
“Hallo Herr [C] ,
ich habe mit Herrn [E] telefoniert. Das Telefonat verlief relativ kurz. Herr
[E] wies darauf hin, dass es sich insgesamt um eine Paketlösung handelt
bestehend aus einer Lösung betreffend die Ihnen gegenüber bestehenden
Forderungen, gegenüber der [X] BV bestehenden Forderungen
sowie der Versicherung. Er kann angesichts des (Auszahlungs-) Wertes der
Versicherung in Höhe von T € 200 (dass dieser Betrag ausgezahlt wird, war ihm
bekannt) keinen geringeren Wert akzeptieren. In die Gläubigerversammlung wird er
nicht mit einem offenem Weg (Versicherung T € 150 oder T € 200) reingehen, da dies
zu Diskussion und einem völlig offenen Ausgang führen könnte. Unten nachfolgende
Email habe ich ferner ergänzend erhalten.”
2.10.
Op 14 november 2011 bericht [C] aan zijn advocaat [G] :
“Guten Morgen Herr [G] ,
Wie schon telefonisch am Freitag abgestimmt, stimme ich dem Vergleich zu:
50 t€ von [A]
100 t€ von C [C]
200 t€ von der [H]
Keine Forderungen mehr an mich oder einer meiner Gesellschaften.
Damit is die Insolvenz [B] fur mich “abgeschlossen”, korrekt?”
2.11.
Op 14 november 2011 bericht [G] aan [C] :
“Hallo Herr [C] ,
Vielen Dank für die Mitteilung. Damit dürften, abgesehen von der fortlaufenden Ratenzahlung [A] , die Sie (…) und mittelbar treffenden Themen abgeschlossen sein.”
2.12.
De aan [B] verschuldigde rente wordt deels per kwartaal en deels per maand voldaan. De laatste rentebetalingen vinden plaats op 5 oktober 2011.
2.13.
Op 20 september 2012 ondertekenen de curator, [C] en belanghebbende ten aanzien van de schuld een zogenoemde Vergleichsvereinbarung (hierna: de schikkingsovereenkomst). Hierin is vastgelegd dat [B] tegen betaling van € 50.000 afstand doet van haar vordering op belanghebbende. In de schikkingsovereenkomst staat - voor zover van belang - het volgende vermeld (waarbij onder “Schuldnerin” wordt verstaan belanghebbende en onder “Insolvenzverwalter” wordt verstaan “de curator”):
“Vorbemerkung:
(…)
3. Die [B] GmbH & Co KG hatte der Schuldnerin (nachrangige) Darlehen in Höhe von nominal € 3,1 Mio. eingeräumt. Aus dem von der Schuldnerin vorgelegten Vermögensstatus wird ersichtlich, dass nach Abzug der Passiva von den Aktiva der Schuldnerin, unter Berücksichtigung der Fremdrechte an den Aktiva, auf die in Höhe von insgesamt € 4,67 Mio. nachrangigen Verbindlichkeiten ein (Liquidations-) Überschuss in Höhe von rund € 15.300,00 verbleibt. Liquidationskosten oder – im Falle einer Insolvenz der Schuldnerin – entstehende Verfahrenskosten sind hierbei nicht berücksichtigt.
Von diesem Hintergrund schließen die Parteien nachfolgende Vergleichsvereinbarung:
§ 1 Zahlungen
(…)
1.2.
Die Schuldnerin zahlt an den Insolvenzverwalter bzw. die Insolvenzmasse einen Betrag in Höhe von € 50.000,00.
(…)
§ 2 Abgeltung sämtlicher wechselseitig bestehender Ansprüche
2.2.
Mit der vollständigen Zahlung gemäß Ziffer 1.2. sind sämtliche wechselseitig zwischen Insolvenzverwalter bzw. Insolvenzmasse und Schuldnerin bestehenden Ansprüche abgegolten.”
2.14.
Op 2 oktober 2012 betaalt belanghebbende ter voldoening aan de kwijtscheldingsovereenkomst € 50.000 aan de curator.
2.15.
Bij brief van 29 augustus 2014 bericht de curator het volgende aan belanghebbende:
“Sehr geehrte Damen und Herren,
wir bestätigen, dass über den als Anlage beigefügten Vergleich im September 2011 eine Einigung zwischen der Insolvenzverwaltung der [B] GmbH & Co- KG und der [X] B.V. erzielt wurde. Die Einigung stand unter dem Vorbehalt der erteilten Zustimmung der Gläubigerversammlung.
Dem Vergleich wurde von allen mitwerkenden Parteien (Insolvenzverwaltung, [X] B.V / Gläubigerversammlung) zugestimmt.”
2.16.
Bij brief van 11 februari 2015 bericht Deutsche Bank het volgende aan belanghebbende:
“Sehr geehrte Damen und Herren,
mit diesem Schreiben bestätigen wir, dass uns als poolführender Bank der Vergleichsvorschlag bezüglich des Schuldverhältnisses [X] B.V. und [B] GmbH & Co. KG am 11. November 2011 vorgelegt wurde.
Dieser Vorschlag wurde von uns und den anderen Banken akzeptiert und dann auch so im Insolvenzverfahren umgesetzt."
2.17.
In de jaarrekening voor het jaar 2011 (uitgebracht op 24 oktober 2012) staat onder langlopende schulden de volgende toelichting:
"De leningen van [B] GmbH & Co. KG, welke in totaal € 3 100 000 bedroegen zijn afgekocht voor een totaalbedrag van € 50 000. In 2011 was hierover reeds een concept akkoord met de curator van [B] Gmbh & Co. KG bereikt. Op 20 september 2012 is deze overeenkomst schriftelijk bevestigd."
2.18.
Bij brief van 21 oktober 2015 bevestigt de accountant van [B] dat belanghebbende op 14 november 2011 het voorstel van de curator volledig heeft geaccepteerd en dat dit wordt bevestigd door het stopzetten van de rentebetalingen per 5 oktober 2011.
2.19.
Belanghebbende en haar dochterondernemingen hebben in de loop der jaren grote verliezen geleden. De fiscaal compensabele verliezen van belanghebbende bedragen eind 2010 € 8.484.390. Hiervan heeft een groot gedeelte betrekking op de jaren 1992 tot en met 2002. Ingevolge de wijziging van artikel 20 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 per 1 januari 2007 (Wet Werken aan winst) en de daarbij getroffen overgangsmaatregelen zijn deze verliezen voor het laatst met de winst van het jaar 2011 te verrekenen.
2.20.
Belanghebbende doet voor het jaar 2011 aangifte van een belastbare winst van € 2.933.287. Hierin is tot een bedrag van € 3.050.000 een bate begrepen wegens kwijtschelding door [B] van een gedeelte van haar vordering op belanghebbende (hierna: de kwijtscheldingsbate). Op haar balans per 31 december 2011 heeft belanghebbende de schuld aan [B] met het bedrag van de kwijtschelding verminderd. Tevens heeft belanghebbende verzocht om verrekening van verliezen uit de jaren 1992 tot en met 2001 tot een bedrag van € 2.933.287, zodat het belastbare bedrag nihil bedraagt. De Inspecteur heeft de aangifte gevolgd en de aanslag vastgesteld op nihil. Bij beschikking heeft de Inspecteur het verrekende verlies vastgesteld op € 2.933.287.
2.21.
Belanghebbende doet voor het jaar 2012 aangifte van een belastbare winst van € 156.603. Hierin is geen bedrag ter zake van de kwijtscheldingsbate begrepen. Tevens heeft belanghebbende verzocht om verrekening van verliezen uit de jaren 2006 tot en met 2010 tot een bedrag van € 156.603, zodat het belastbare bedrag nihil bedraagt. De Inspecteur heeft de aangegeven belastbare winst verhoogd met het bedrag van de kwijtscheldingsbate tot € 3.206.603, de te verrekenen verliezen dienovereenkomstig verhoogd, het belastbare bedrag vastgesteld op nihil en de aanslag vastgesteld op nihil. Bij beschikking heeft de Inspecteur het verrekende verlies (afkomstig uit de jaren 2006 tot en met 2010) vastgesteld op € 3.206.603.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de bate van € 3.050.000 als gevolg van de kwijtschelding van een gedeelte van de schuld tot de winst van het jaar 2011 (standpunt belanghebbende) of tot de winst van het jaar 2012 moet worden gerekend (standpunt Inspecteur).
3.2.
Indien het gelijk aan de zijde van belanghebbende is, zijn de door haar in de jaren 1992 tot en met 2001 geleden verliezen terecht (deels) verrekend met de winst van het jaar 2011. Tussen partijen is niet in geschil dat in dat geval de belastbare winst voor het jaar 2012 € 156.603 bedraagt en tot hetzelfde bedrag verliezen uit de jaren 2006 tot en met 2010 kunnen worden verrekend.
3.3.
Indien het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is, kunnen de door belanghebbende in de jaren 1992 tot en met 2001 geleden verliezen niet meer worden verrekend. Tussen partijen is niet in geschil dat in dat geval de belastbare winst voor het jaar 2012 € 3.206.603 bedraagt en tot hetzelfde bedrag verliezen uit de jaren 2006 tot en met 2010 kunnen worden verrekend.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Het Hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat het door belanghebbende genoten voordeel als gevolg van de kwijtschelding moet worden aangemerkt als een incidentele bate welk ingevolge goed koopmansgebruik in ieder geval tot de winst van één van de jaren 2011 en 2012 moet worden gerekend.
4.2.
De Inspecteur neemt het standpunt in dat de bate niet eerder tot de winst mag worden gerekend dan in het jaar waarin vaststaat of zo goed als zeker is dat de schuldenaar de schuld niet of niet volledig behoeft te voldoen. Hij verwijst hierbij naar de arresten van de Hoge Raad van 14 juni 2000 (ECLI:NL:HR:2000:AA6211), 18 oktober 2002 (ECLI:NL:HR:2002: AE3269) en 31 januari 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AF3653). Volgens de Inspecteur volgt uit deze jurisprudentie dat de belastingplichtige een bate als hier aan de orde niet eerder hoeft, maar ook niet eerder mag verantwoorden, dan in het jaar waarin aan de genoemde voorwaarden wordt voldaan. Omdat in het jaar 2011 de vereiste goedkeuring van de crediteurenvergadering nog niet was verkregen, wordt niet aan voornoemde voorwaarden voldaan en is winstneming niet toegestaan. Voor het geval zou komen vast te staan dat die goedkeuring al wel in het jaar 2011 is verleend, stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat sprake is van een overeenkomst onder de opschortende voorwaarde van betaling door belanghebbende van € 50.000. Omdat die betaling pas in 2012 heeft plaatsgevonden, is de overeenkomst pas in het jaar 2012 rechtsgeldig tot stand gekomen. Aldus het standpunt van de Inspecteur.
4.3.
Belanghebbende betwist de strekking die de Inspecteur aan de genoemde arresten geeft. Volgens belanghebbende valt toerekening van de kwijtscheldingsbate aan het jaar 2011 binnen de keuzeruimte die goed koopmansgebruik de ondernemer biedt. Daarnaast voert belanghebbende aan dat het standpunt van de Inspecteur een zeer groot bedrag aan verliesverdamping tot gevolg heeft, hetgeen een grote inbreuk vormt op het uitgangspunt dat alle winsten en verliezen van een onderneming gedurende haar bestaansduur in aanmerking worden genomen. Ten slotte wijst belanghebbende erop dat de Inspecteur de aangifte voor het jaar 2011 heeft gevolgd, dat hij hiermee de kwijtscheldingsbate al in de winst heeft begrepen en dat toerekening aan het jaar 2012 daardoor niet meer mogelijk is.
4.4.
Het Hof overweegt dat, anders dan de Inspecteur bepleit, uit de genoemde arresten van de Hoge Raad niet kan worden afgeleid dat winstneming met betrekking tot de kwijtschelding van een schuld niet eerder mag geschieden dan in het jaar waarin vaststaat of zo goed als zeker is dat de schuld niet meer behoeft te worden voldaan. Daarover heeft de Hoge Raad zich in deze arresten niet uitgelaten; die arresten zien immers op de vraag op welk tijdstip de winst die ontstaat als schulden niet worden voldaan uiterlijk moet worden verantwoord. Het Hof verwerpt de door de Inspecteur voorgestane dwingende toerekening. Goed koopmansgebruik geeft de ondernemer immers enige ruimte naar eigen inzicht het jaar te kiezen waaraan een bate wordt toegerekend, mits daarbij voldoende aanknopingspunten tussen de te verantwoorden bate en het desbetreffende jaar bestaan (realiteitsbeginsel) en geen strijd ontstaat met het voorzichtigheidsbeginsel.
4.5.
Naar het oordeel van het Hof heeft de kwijtschelding voldoende aanknopingspunten met het jaar 2011 om de daaruit voortvloeiende bate aan dat jaar te mogen toerekenen. Uit de feiten blijkt immers dat sprake was van een reeds lang bestaande schuld, dat de besprekingen over de kwijtschelding daarvan tussen de curator enerzijds en [C] namens belanghebbende anderzijds in de periode tussen maart en medio november 2011 hebben plaatsgevonden en dat op of rond 14 november 2011 tussen beiden overeenstemming is bereikt over de voorwaarden waaronder de kwijtschelding zal plaatsvinden. Het stopzetten van de rentebetalingen op 5 oktober 2011 door belanghebbende aan [B] bevestigt het totstandkomen van een overeenkomst tussen [C] en de curator. Ook blijkt uit de stukken dat de belangrijkste crediteur, Deutsche Bank, op dat moment op de hoogte was van het tussen de curator en [C] bereikte akkoord. De onder de feiten genoemde e-mailberichten wijzen er daarnaast op dat belanghebbende de overtuiging was toegedaan dat een definitief akkoord was bereikt. Onder deze omstandigheden heeft de bate voldoende aanknopingspunten met het jaar 2011 om haar voor de belastingheffing aan het jaar 2011 toe te rekenen. Van willekeurige toerekening (waartegen het realiteitsbeginsel een dam opwerpt) is geen sprake.
4.6.
Van strijd met het voorzichtigheidsbeginsel is evenmin sprake. Onder de gegeven omstandigheden acht het Hof aannemelijk dat ultimo 2011 een redelijke mate van zekerheid bestond dat de kwijtschelding daadwerkelijk zou worden gerealiseerd. De omstandigheid dat de crediteurenvergadering nog haar toestemming aan het akkoord moest geven doet hier niet aan af. Die toestemming mocht belanghebbende als een puur formeel voorbehoud opvatten.
4.7.
Het Hof verwerpt ook het subsidiaire standpunt van de Inspecteur dat de kwijtscheldingsbate aan het jaar 2012 moet worden toegerekend omdat sprake zou zijn van een overeenkomst onder de opschortende voorwaarde van betaling van een bedrag van € 50.000 door belanghebbende. De betaling van dat bedrag is geen onzekere opschortende voorwaarde, maar de verbintenis waartoe belanghebbende zich bij het sluiten van de obligatoire kwijtscheldingsovereenkomst heeft verbonden.
4.8.
Het Hof overweegt ten overvloede nog dat het standpunt van de Inspecteur in strijd is met de toezegging van de Staatssecretaris van Financiën dat de Belastingdienst zich redelijk en constructief zal opstellen in gevallen waarin een belanghebbende eerdere winstneming bepleit om verdamping van verliezen tegen te gaan, mits het gaat om eigen verliezen en past binnen goed koopmansgebruik (vgl. Handelingen I 2009/2010, 22 december 2009, EK 14, p. 506; de brief van de Staatssecretaris van Financiën aan de Eerste Kamer van 8 maart 2012, nr. AFP2012/118 en het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 16 juli 2014, nr. BLKB 2014/362M, Stcrt. 2014, 20943). In een situatie waarin, zoals thans aan de orde, op zijn minst duidelijke aanknopingspunten bestaan met het jaar 2011 en tot een zeer aanzienlijk bedrag verliesverdamping dreigt, kan van de Inspecteur niet worden gezegd dat hij zich in het kader van de uitleg van goed koopmansgebruik redelijk en constructief opstelt indien hij zich verzet tegen verrekening in het oudste in aanmerking komende jaar.
4.9.
Gelet op het voorgaande is het gelijk aan belanghebbende en hoeven de andere standpunten van partijen geen bespreking meer.
4.10.
Belanghebbende heeft, voor het eerst in hoger beroep, verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke behandeltermijn. Het bezwaarschrift is ontvangen op 11 januari 2016. Uitspraak op bezwaar is gedaan op 26 januari 2017. Ten tijde van de uitspraak in hoger beroep zijn meer dan vier jaren (de redelijk te achten termijn) verstreken. Deze overschrijding van de redelijke termijn is geheel toe te rekenen aan de Inspecteur. Het Hof ziet hierin aanleiding, overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, ten laste van de Inspecteur een vergoeding van € 500 toe te kennen.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond en is het incidentele hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.575 (3 punten (verweerschrift principaal hoger beroep, beroepschrift incidenteel hoger beroep, bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 525).

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
– wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade toe,
– veroordeelt de Inspecteur in de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.575 en
– bepaalt dat van de Inspecteur op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 519.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Amsterdam, voorzitter, mr. A. van Dongen en mr. T.H.J. Verhagen, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op 31 maart 2020 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (A.I. van Amsterdam)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 31 maart 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.