ECLI:NL:GHARL:2020:2778

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 maart 2020
Publicatiedatum
7 april 2020
Zaaknummer
19/00094 en 19/00095
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontvankelijkheid bezwaar en ambtshalve vermindering belastingaanslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en Zorgverzekeringswet (ZWV) verminderd. De inspecteur heeft hoger beroep ingesteld, waarbij de ontvankelijkheid van het bezwaar van belanghebbende en de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering centraal staan. Belanghebbende had geen aangifte gedaan voor het jaar 2011, wat leidde tot ambtshalve aanslagen. De inspecteur heeft het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen omdat dit niet binnen de vijfjaarstermijn was ingediend. Het hof oordeelt dat de rechtbank terecht het bezwaar ontvankelijk heeft verklaard, maar dat de overschrijding van de bezwaartermijn niet verschoonbaar is. Het hof concludeert dat de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering terecht heeft afgewezen, omdat dit buiten de termijn was ingediend. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/00094 en 19/00095
uitspraakdatum: 31 maart 2020
Uitspraak van de vijfde meervoudige Belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst(hierna: de inspecteur),
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de rechtbank) van 11 december 2018, nummers AWB 17/7025 en 17/7026, ECLI:NL:RBGEL:2018:5372, in het geding tussen de inspecteur en
[X] ,wonende te [Z] (hierna: belanghebbende),
betreffende na te noemen aanslagen en beschikkingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft belanghebbende voor het jaar 2011 ambtshalve aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (ZWV) opgelegd naar respectievelijk een inkomen uit werk en woning en een bijdrage-inkomen van € 13.947. Gelijktijdig met de aanslagen is aan belanghebbende bij beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht en een verzuimboete opgelegd van € 984.
1.2.
Belanghebbende heeft verzocht om ambtshalve vermindering. Dit verzoek is afgewezen. Bij uitspraak op bezwaar van 21 november 2017 heeft de inspecteur het daartegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is in beroep gekomen bij de rechtbank.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de aanslagen IB/PVV en ZWV verminderd, de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd, de boete verminderd tot € 787, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van € 1.252,50 en gelast dat de inspecteur aan belanghebbende het griffierecht vergoedt.
1.5.
De inspecteur heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2020 te Arnhem. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens de inspecteur, [A] , [B] en [C] . Belanghebbende en zijn gemachtigde zijn, met kennisgeving aan het hof, niet verschenen.
1.8.
De inspecteur heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft tot begin 2013 op het adres [a-straat 1] in [D] gewoond. Vanwege een huurachterstand is hij uit zijn woning gezet. Vanaf dat moment was hij dakloos. Op 6 augustus 2013 heeft de gemeente Amersfoort de inschrijving van belanghebbende op voormeld adres met terugwerkende kracht per 2 juli 2013 ongedaan gemaakt en de status ‘vertrokken onbekend waarheen’ verwerkt in de gemeentelijke basisregistratie.
2.2.
Belanghebbende heeft een uitvinding gedaan. Van 14 april 2011 tot 1 april 2013 stond hij ingeschreven bij de Kamer van Koophandel met een eenmanszaak genaamd [E] . Hij ontving een bijstandsuitkering van de gemeente Amersfoort. Om zijn uitvinding verder te ontwikkelen heeft hij een lening van de gemeente Amersfoort van € 45.000 gekregen. Dit bleek onvoldoende om de uitvinding te vermarkten. De gemeente heeft geen extra geld aan belanghebbende geleend. Hierdoor is hij in financiële problemen geraakt.
2.3.
De inspecteur heeft belanghebbende uitgenodigd, herinnerd en aangemaand om zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2011 in te dienen. Belanghebbende heeft geen aangifte gedaan. De inspecteur heeft met dagtekening 17 juli 2013 de aanslag IB/PVV 2011 en de aanslag ZVW 2011 ambtshalve vastgesteld en naar het onder 2.1 genoemde adres gestuurd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning en het bijdrage-inkomen is daarbij vastgesteld op € 13.947. Ook heeft de inspecteur een verzuimboete opgelegd van € 984.
2.4.
In de loop van 2016 heeft belanghebbende met hulp van vrienden woonruimte gevonden in [Z] . Bij brief van 14 december 2016 heeft de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) belanghebbende meegedeeld dat er op zijn aanslag IB/PVV over het jaar 2011 een bedrag van € 2.615 niet is betaald. Een deel daarvan is te weinig betaalde AOW-premie. De SVB heeft belanghebbende meegedeeld dat sprake is van schuldige nalatigheid en dat dit gevolgen kan hebben voor zijn toekomstige AOW-uitkering. Ook is in de brief vermeld dat als belanghebbende het niet eens is met de schuld bij de Belastingdienst, hij contact met hen dient op te nemen. Bij de SVB kan hij alleen bezwaar maken tegen de schuldige nalatigheid. Belanghebbende dient er volgens de brief voor te zorgen dat het bezwaarschrift vóór 26 januari 2017 bij de SVB binnen is.
2.5.
Bij brief van 23 januari 2017, gericht aan de SVB, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen zowel de aanslagen IB/PVV en ZVW en de beschikkingen, als de mededeling van schuldige nalatigheid.
2.6.
Een medewerker van de SVB heeft belanghebbende naar aanleiding van de brief van 23 januari 2017 telefonisch meegedeeld dat hij zich ter zake van de aanslagen IB/PVV en ZVW en de beschikkingen tot de Belastingdienst dient te wenden en hem geadviseerd het bezwaarschrift in te trekken.
2.7.
Bij brief van 3 mei 2017, ontvangen door de inspecteur op 12 mei 2017, heeft belanghebbende verzocht om herziening van de aanslagen IB/PVV en ZVW en de beschikkingen. Bij besluit van 6 juni 2017 heeft de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen, omdat het verzoek niet is ingediend binnen vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslagen betrekking hebben.
2.8.
Belanghebbende heeft tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij uitspraak op bezwaar van 21 november 2017 ongegrond verklaard.
2.9.
De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 11 juni 2018, AWB 17/7025 en 17/7026, de brief van 23 januari 2017 aangemerkt als een bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV en ZWV en de beschikkingen en geoordeeld dat dit bezwaar ontvankelijk is. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat op dit bezwaar niet is beslist en dat de beslissing van 21 november 2017 kan worden beschouwd als de schriftelijke weigering om een besluit te nemen. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende aangemerkt als mede gericht tegen het niet beslissen op het bezwaar van 23 januari 2017 en dit beroep gegrond verklaard. Omdat beide partijen de rechtbank hebben verzocht om de zaak niet terug te wijzen, heeft de rechtbank belanghebbende in de gelegenheid gesteld de hoogte van zijn inkomen in 2011 nader te onderbouwen.

3.Geschil

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is het door belanghebbende ingediende bezwaar terecht ontvankelijk verklaard door de rechtbank?
II. Is het verzoek om ambtshalve vermindering met betrekking tot de aanslagen IB/PVV en ZVW en de beschikkingen terecht afgewezen?
Belanghebbende beantwoordt vraag I bevestigend en vraag II ontkennend. De inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en ongegrondverklaring van het bij de rechtbank ingediende beroep. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

I. Ontvankelijkheid bezwaar
4.1.
Op grond van artikel 6:7 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 22j Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) aan op de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet, tenzij die dag is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Op grond van artikel 6:9, eerste lid, Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 Awb blijft bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift een niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.2.
Het hof gaat er vanuit dat belanghebbende de aanslagbiljetten niet ontvangen heeft, omdat hij niet meer op adres [a-straat 1] in [D] woonde. Voor de vraag of (niettemin) sprake is van een bekendmaking op een voorgeschreven wijze is bepalend of de onjuiste adressering aan de Belastingdienst is te wijten (vgl. Hoge Raad 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1885, rov. 3.4.2). Een dergelijk verwijt kan de inspecteur in dit geval niet worden gemaakt. Vast staat namelijk dat belanghebbende zijn adreswijziging niet heeft doorgegeven aan de Belastingdienst, noch aan de gemeente. De inspecteur mag uitgaan van de bij hem bekende gegevens. Wel moet de inspecteur rekening houden met wijzigingen in de gemeentelijke basisadministratie. In dit geval staat vast dat in de gemeentelijke basisadministratie het bovengenoemde adres geregistreerd stond ten tijde van de verzending van de aanslagbiljetten. De uitschrijving van belanghebbende is immers pas op 6 augustus 2013 in de gemeentelijke basisadministratie verwerkt.
4.3.
Gelet op het voorgaande heeft de bekendmaking van de aanslagen IB/PVV en ZVW en de beschikkingen op de voorgeschreven wijze plaatsgevonden.
4.4.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op juiste gronden de brief van 23 januari 2017 aan de SVB heeft aangemerkt als bezwaarschrift tegen deze aanslagen IB/PVV en ZVW en de beschikkingen. Deze brief is ruim na het einde van de bezwaartermijn ingediend.
4.5.
De vraag is vervolgens of de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar is in de zin van artikel 6:11 Awb. Daarbij is van belang of redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest.
4.6.
Een niet-ontvangst van een aanslag waardoor te laat bezwaar wordt gemaakt, kan maken dat een overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar is. Dat is echter niet het geval als de niet-ontvangst te wijten is aan de betrokkene. Dat laatste is naar het oordeel van het hof hier het geval, omdat vaststaat dat belanghebbende zijn adreswijziging niet heeft doorgegeven aan de Belastingdienst. De stelling van belanghebbende dat er voor hem geen wettelijke plicht bestond om een briefadres te kiezen kan hem evenmin baten. Anders dan belanghebbende betoogt, en ook anders dan de rechtbank onder verwijzing naar artikel 65a (hof: bedoeld zal zijn 65, lid 1) van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: Wet GBA) heeft geoordeeld, bestond voor belanghebbende een dergelijke plicht wel. Belanghebbende heeft immers gesteld dat hij dakloos is geworden en naar het Verenigd Koninkrijk is vertrokken. Indien een ingezetene als belanghebbende dakloos wordt dient hij binnen vijf dagen een briefadres te kiezen (artikel 66, lid 1, Wet GBA). Of hij buiten zijn schuld dakloos is geworden, is daarbij niet relevant. Bij vertrek naar het buitenland voor meer dan twee derde van de tijd, moet een verblijfadres in dat land worden opgeven (artikel 68, lid 1 en lid 2, Wet GBA). Aan deze verplichtingen heeft belanghebbende niet voldaan, zodat de omstandigheid dat de aanslagen hem niet hebben bereikt ook om die reden voor zijn risico komt. Daar komt nog bij dat belanghebbende er in 2013 redelijkerwijs niet van uit mocht gaan dat hij geen fiscale relatie meer had met Nederland. Belanghebbende was uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van aangifte over het jaar 2011. Gesteld noch gebleken is dat deze uitnodiging, herinnering en aanmaning hem niet hebben bereikt. Ook over eerdere jaren was belanghebbende belastingplichtig en zijn aanslagen opgelegd. Gelet hierop had belanghebbende moeten beseffen dat er nog een fiscale band met Nederland was. Het belastingjaar 2011 was immers nog niet afgerond door middel van een aanslag. Belanghebbende had dan ook de adreswijziging moeten melden aan de Belastingdienst
.De overschrijding van de bezwaartermijn is derhalve niet verschoonbaar.
4.7.
Het hof ziet geen aanleiding anders te oordelen voor de verzuimboete en overweegt daartoe als volgt. Uit jurisprudentie volgt dat, voor zover de bezwaren betrekking hebben op de verzuimboeten, belanghebbende slechts hoeft te stellen dat en op welke grond een eventuele termijnoverschrijding niet aan hem is toe te rekenen. De bezwaren kunnen dan slechts niet-ontvankelijk worden verklaard indien de onjuistheid van deze stelling door de inspecteur is bewezen (vgl. Hoge Raad 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0550). Deze jurisprudentie geeft geen aanleiding tot een ander oordeel. Uit het vorenstaande volgt dat het hof is uitgegaan van de juistheid van de stelling van belanghebbende dat hij de boetebeschikkingen niet ontvangen heeft in verband met het dakloos worden dan wel zijn vertrek naar Vereniging Koninkrijk en het niet doorgeven van deze wijziging. Dit komt voor zijn risico.
4.8.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de inspecteur niet expliciet heeft beslist op het bezwaarschrift. Het hof is echter, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het bezwaar geacht moet worden niet-ontvankelijk te zijn verklaard door de inspecteur, uiterlijk bij zijn uitspraak op bezwaar van 21 november 2017. Het hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat bij een ontvankelijk bezwaar de inspecteur niet zou zijn toegekomen aan een beslissing omtrent ambtshalve vermindering. De rechtbank had het ingediende beroep - voor zover gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar - ongegrond dienen te verklaren.
II. Ambtshalve vermindering
4.9.
Vervolgens is de vraag aan de orde of het verzoek om ambtshalve vermindering tijdig is ingediend.
4.10.
De ambtshalve vermindering van een aanslag IB/PVV, een aanslag ZVW of een afzonderlijk op het aanslagbiljet vermelde beschikking, die is voorzien in artikel 9.6 Wet IB 2001 en artikel 49, derde lid, Zorgverzekeringswet, kan door de inspecteur ambtshalve of op verzoek van de belanghebbende worden verleend. In artikel 45aa, letter a, Uitvoeringsregeling IB 2001 (hierna: de Uitvoeringsregeling) is bepaald dat een vermindering niet wordt verleend indien vijf jaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft. Een verzoek om ambtshalve vermindering van een belastingaanslag moet dus zijn gedaan binnen vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft.
4.11.
Een schriftelijk verzoek om ambtshalve vermindering is een verzoekschrift als bedoeld in artikel 60 AWR. Dat artikel bepaalt dat op een na afloop van de termijn ingediend verzoekschrift artikel 6:11 Awb van overeenkomstige toepassing is. Dit betekent dat de inspecteur een na afloop van de vijfjaarstermijn van artikel 45aa, letter a, Uitvoeringsregeling ingediend verzoek in behandeling moet nemen indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.12.
Het hof is van oordeel dat de inspecteur het verzoek van 3 mei 2017 om ambtshalve vermindering terecht heeft afgewezen omdat het verzoek buiten de vijfjaarstermijn is ingediend. Ook de brief van 26 januari 2017 is ingediend na de vijfjaarstermijn, zodat ook een daarin impliciet opgenomen verzoek om ambtshalve vermindering niet tijdig is gedaan. Naar het oordeel van het hof is, gelet op hetgeen is overwogen in 4.6., ook bij het verzoek om ambtshalve vermindering geen sprake van verschoonbare termijnoverschrijding. De rechtbank had het beroep voor zover gericht tegen de uitspraak op bezwaar inzake de ambtshalve vermindering ongegrond moeten verklaren.
Conclusie
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van de inspecteur gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd en het beroep bij de rechtbank dient ongegrond te worden verklaard.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Het hof ziet geen aanleiding te bepalen dat de griffier van de inspecteur een griffierecht heft, omdat het hoger beroep gegrond is.
5.2.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

6.Beslissing

Het hof:
– verklaart het hoger beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraak van de rechtbank, en
– verklaart het beroep tegen uitspraak op bezwaar van 21 november 2017 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, A.J. Kromhout en
T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop als griffier.
De beslissing is op 31 maart 2020 in het openbaar uitgesproken.
De uitspraak is door A.J. Kromhout en de griffier ondertekend aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.
De griffier, De raadsheer,
A.S. van Middelkoop A.J. Kromhout
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 31 maart 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.