Overwegingen
1. Eiser heeft, na daartoe te zijn uitgenodigd, herinnerd en aangemaand, geen aangifte IB/PVV gedaan over het jaar 2011. Verweerder heeft met dagtekening 17 juli 2013 de aanslagen IB/PVV en inkomensafhankelijke bijdrage ZVW ambtshalve vastgesteld. Hij is daarbij uitgegaan van een inkomen uit werk en woning van € 13.947. Ook heeft verweerder een verzuimboete opgelegd van € 984.
2. Bij brief van 23 januari 2017, gericht aan de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVB), heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de aanslagen.
3. Bij tussenuitspraak van 11 juni 2018 heeft de rechtbank overwogen dat de SVB het bezwaar had moeten doorzenden aan verweerder, dat verweerder niet mocht begrijpen dat eiser zijn bezwaar had ingetrokken en dat verweerder ten onrechte niet op het bezwaar heeft beslist. De rechtbank ziet in hetgeen verweerder nader heeft aangevoerd geen aanleiding hierop terug te komen. Zowel eiser als verweerder heeft kenbaar gemaakt er in dat geval de voorkeur aan te geven dat de rechtbank zelf in de zaak voorziet.
Omkering en verzwaring van de bewijslast
4. Een ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte is gehouden binnen een door de inspecteur te stellen termijn aangifte te doen door de in de uitnodiging gevraagde gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud in te vullen, te ondertekenen en in te leveren. Dit volgt uit de artikelen 8 en 9 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
5. Eiser heeft geen aangifte gedaan. Hij heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat dit niet aan hem te wijten is. Op grond van de artikelen 25, derde lid, en 27e, eerste lid, van de AWR betekent dit dat het beroep ongegrond is, tenzij eiser doet blijken, dat wil zeggen: overtuigend aantoont, dat de aanslag onjuist is.
6. Ook als de bewijslast is omgekeerd, mag verweerder de door hem opgelegde aanslagen niet naar willekeur vaststellen. De aanslagen dienen te berusten op een redelijke schatting (vergelijk Hoge Raad 29 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5466). De hoogte van de aanslagen
7. Verweerder heeft bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV aansluiting gezocht bij de bijstandsnorm, omdat aannemelijk is dat eiser ten minste een dergelijk bedrag nodig heeft gehad om in zijn levensonderhoud te voorzien.
8. Eiser betwist de schatting van verweerder en stelt zich op het standpunt dat hij in 2011 een bijstandsuitkering heeft genoten van in totaal € 3.947. In 2011 is eiser als zelfstandige begonnen. Hij heeft vanaf april van dat jaar een uitkering ontvangen op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (hierna: Bbz) van in totaal € 8.302. Dit betreft echter een lening, die niet belast is voor de IB/PVV, aldus eiser
9. De rechtbank is van oordeel dat eiser in voldoende mate heeft aangetoond dat hij mede in zijn levensonderhoud heeft voorzien door middel van de verstrekte Bbz-uitkering van € 8.302. Op grond van artikel 11 van het Bbz is sprake van een voorlopige geldlening. Na afloop van het boekjaar wordt op basis van het vermogen van de ontvanger de definitieve hoogte van het bedrag vastgesteld. Verweerder heeft ter zitting erkend dat de Bbz-uitkering niet in de heffing wordt betrokken.
10. Eiser heeft echter geen bankafschriften of andere stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij geen andere inkomsten heeft gehad. De gemeente heeft in eerste instantie het bedrag van € 8.302 teruggevorderd, omdat eiser ook aan hen geen inzage in zijn inkomens- en vermogenspositie had gegeven. Inmiddels heeft de gemeente die schuld kwijtgescholden. Door geen enkel stuk over te leggen heeft eiser niet doen blijken dat hij in 2011 geen andere inkomsten heeft gehad. Het feit dat eiser in het jaar 2013 dakloos is geworden rechtvaardigt weliswaar het vermoeden dat de werkzaamheden van eiser als zelfstandige in 2011 niet van de grond zijn gekomen, waardoor aannemelijk is dat de inkomsten hieruit gering zijn geweest, maar eiser heeft niet doen blijken dat hij in 2011 in het geheel geen inkomsten heeft gehad naast de bijstandsuitkering.
11. Verweerder heeft de schatting gebaseerd op de bijstandsnorm. Rekening houdend met de gegevens uit het dossier komt de rechtbank tot het oordeel dat eiser de redelijkheid van die schatting voldoende gemotiveerd heeft betwist. Op basis van hetgeen is komen vast te staan en de bewijslastverdeling stelt de rechtbank het belastbaar inkomen uit werk en woning van eiser in goede justitie vast op € 5.000. Daarbij heeft de rechtbank geen rekening gehouden met de ondernemersaftrek en de MKB-winstvrijstelling, omdat niet is komen vast te staan dat eiser in 2011 kwalificeerde als ondernemer in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Inkomensafhankelijke bijdrage ZVW
12. Voor de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage ZVW blijft de bijstandsuitkering buiten toepassing. Dat brengt mee dat het bijdrage-inkomen € 5.000 - € 3.947 = € 1.053 bedraagt.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
13. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden. Naar de rechtbank begrijpt, heeft hij die stelling ingenomen voor het geval niet op andere gronden aan een inhoudelijke beoordeling zou worden toegekomen. Gelet op het voorgaande behoeft het beroep op deze beginselen dus geen bespreking meer.
14. De rechtbank is van oordeel dat terecht een verzuimboete is opgelegd. Eiser heeft daartegen ook geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Voor zover eiser heeft bedoeld een beroep te doen op het draagkrachtbeginsel, heeft hij dit onvoldoende onderbouwd. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:685 dient de rechtbank de draagkracht van eiser op dit moment te beoordelen. Daarover heeft hij geen gegevens verstrekt. De rechtbank acht de opgelegde boete van € 984 passend en geboden. 15. Wel dient de boete te worden verminderd in verband met het overschrijden van de redelijke termijn. De redelijke termijn waarbinnen de behandeling van het bezwaar en beroep moet plaatsvinden bedraagt in beginsel twee jaar. De boete is bekendgemaakt op 17 juli 2013. Sindsdien zijn aanzienlijk meer dan twee jaren verstreken. De redelijke termijn is overschreden met meer dan drie jaren. In de gang van zaken in de bezwaarfase ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding daarvan af te wijken, omdat geen sprake is van overwegend aan eiser toe te rekenen omstandigheden. De rechtbank zal de boete daarom verminderen met 20% tot € 787.
16. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.252,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de nadere zitting anders dan na bestuurlijke lus met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. In de bezwaarfase is geen sprake van voor vergoeding in aanmerking komende kosten en daar is ook niet om gevraagd.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A. van de Peppel, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 december 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.