ECLI:NL:GHARL:2020:1617

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 februari 2020
Publicatiedatum
25 februari 2020
Zaaknummer
200.237.545
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring en bewijslast bij dwanginvordering van naheffingsaanslagen door de Ontvanger van de Belastingdienst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Ontvanger van de Belastingdienst tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, waarin de rechtbank de vorderingen van de Ontvanger had toegewezen. De zaak betreft de dwanginvordering van naheffingsaanslagen Loonheffingen/Zorgverzekeringswet over de jaren 2006 tot en met 2009. De Ontvanger heeft aan [geïntimeerde] naheffingsaanslagen bekendgemaakt, maar [geïntimeerde] heeft deze niet voldaan. De Ontvanger heeft vervolgens dwangbevelen uitgevaardigd, maar [geïntimeerde] heeft betwist dat hij de aanmaningen heeft ontvangen. Het hof oordeelt dat de verjaringstermijn van vijf jaar is ingegaan op 27 mei 2010 en dat deze op 27 mei 2015 is verstreken, tenzij de Ontvanger kan aantonen dat de verjaring is gestuit door het versturen van aanmaningen. Het hof stelt vast dat het aan de Ontvanger is om aannemelijk te maken dat de aanmaningen zijn ontvangen of aangeboden. De Ontvanger heeft rapporten overgelegd die de verzending van de aanmaningen documenteren, maar [geïntimeerde] heeft deze ontvangst betwist. Het hof concludeert dat de Ontvanger niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de aanmaningen daadwerkelijk zijn ontvangen door [geïntimeerde]. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van de Ontvanger af, waarbij [geïntimeerde] in de proceskosten wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.237.545
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen 320700)
arrest van 25 februari 2020
in de zaak van
De Ontvanger van de Belastingdienst,
(mede) kantoorhoudend te Apeldoorn,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: de Ontvanger,
advocaat: mr. C. Rijckenberg,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J. Klomp.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 26 juli 2017 en 13 december 2017 die de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 7 maart 2018,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord,
- de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities. Hierbij heeft mr. Rijckenberg originele uitdraaien van producties 18 tot en met 21 bij memorie van grieven overgelegd.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.13 van het bestreden vonnis van 13 december 2017.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Het onderhavige geschil betreft samengevat het volgende. De Ontvanger heeft op 2 maart 2010 aan [geïntimeerde] naheffingsaanslagen Loonheffingen/Zorgverzekeringswet (inclusief boete en heffingsrente) bekendgemaakt over 2006 van € 2.751,00 (aanslagnummer [00000] ), over 2007 van € 3.537,00 (aanslagnummer [00001] ), over 2008 van € 4.148,00 (aanslagnummer [00002] ) en over 2009 van € 3.785,00 (aanslagnummer [00003] ). [geïntimeerde] heeft de naheffingsaanslagen niet voldaan. Op 24 februari 2017 heeft de Ontvanger een dwangbevel uitgevaardigd met betrekking tot de naheffingsaanslag 2006 (kenmerk 8975.4447.59), op 6 februari 2017 een dwangbevel met betrekking tot de naheffingsaanslag 2007 (kenmerk 8975.4446.15), op 13 februari 2017 een dwangbevel met betrekking tot de naheffingsaanslag 2008 (kenmerk 8975.4441.69) en op 13 februari 2017 een dwangbevel met betrekking tot de naheffingsaanslag 2009 (kernmerk 8975.4448.17). [geïntimeerde] heeft hieraan geen gevolg gegeven. De Ontvanger heeft op 26 april 2017 ten laste van [geïntimeerde] executoriaal derdenbeslag gelegd onder de Triodos Bank N.V., onder welk beslag de Ontvanger op 14 juni 2017 € 8.795,00 heeft geïncasseerd. [geïntimeerde] vordert een verklaring dat de Ontvanger het dwangbevel van 24 februari 2017 ter zake van de naheffingsaanslag 2006 niet ten uitvoer mag leggen en de rechtbank hem zal ontheffen van de betaling van de naheffingsaanslagen van 2 maart 2010 over 2006, 2007, 2008 en 2009. [geïntimeerde] heeft aan zijn vorderingen onder meer ten grondslag gelegd dat het recht van de Ontvanger tot dwanginvordering van voormelde naheffingsaanslagen is verjaard. Tussen partijen staat vast dat de verjaringstermijn van vijf jaar van artikel 4:104 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) is ingegaan op 27 mei 2010, zodat die termijn afliep op 27 mei 2015. De Ontvanger heeft zich op het standpunt gesteld dat hij op 16 december 2014 ten aanzien van alle naheffingsaanslagen aanmaningen heeft verstuurd, waardoor de verjaring tijdig is gestuit. De Ontvanger heeft hiertoe verwezen naar vier onderzoeksrapporten van de Centrale Administratieve Processen van de Belastingdienst van 23 mei 2017, waaruit volgens hem blijkt dat de aanmaningen deugdelijk ter post zijn bezorgd. [geïntimeerde] heeft betwist dat hij de aanmaningen heeft ontvangen.
4.2
De rechtbank heeft de vorderingen toegewezen. De rechtbank heeft hiertoe – samengevat en voor zover in hoger beroep van belang – onder meer geoordeeld dat uit de inhoud van de door de Ontvanger overgelegde onderzoeksrapporten niet met voldoende zekerheid kan worden afgeleid dat de aanmaningen van 16 december 2014 betrekking hebben op de bedoelde naheffingsaanslagen en dat zij op 12 december 2014 ter verzending zijn aangeboden aan POSTNL, zodat niet aannemelijk is dat de aanmaningen op het adres van [geïntimeerde] zijn ontvangen of aangeboden, hetgeen betekent dat het recht van de Ontvanger tot dwanginvordering van de aan [geïntimeerde] opgelegde naheffingsaanslagen over 2006, 2007, 2008 en 2009 is verjaard.
4.3
Het hoger beroep van de Ontvanger richt zich met vier grieven tegen voormelde oordelen van de rechtbank. De grieven worden hierna gezamenlijk besproken.
4.4
Het hof stelt voorop dat met betrekking tot de ontvangst van de aanmaningen als uitgangspunt heeft te gelden dat het in beginsel aan de inspecteur is om aannemelijk te maken dat de aanmaning op het adres van de belastingplichtige is ontvangen of aangeboden, dan wel dat de aanmaning de belastingplichtige anderszins heeft bereikt. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst of aanbieding van de aanmaning op dat adres. Dit brengt mee dat de inspecteur in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres. Het ligt vervolgens op de weg van de belastingplichtige voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de aanmaning niet op zijn adres is ontvangen of aangeboden; voldoende is dat op grond van hetgeen de belastingplichtige aanvoert ontvangst of aanbieding redelijkerwijs moet worden betwijfeld (vgl. HR 25 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9354). Het staat de feitenrechter vrij om zodanige twijfel gerechtvaardigd te achten op grond van naar zijn oordeel geloofwaardige ontkenning door de belastingplichtige dat de aanmaning op zijn adres is ontvangen of aangeboden. Slaagt de belastingplichtige erin eerdergenoemd vermoeden te ontzenuwen, dan zal de ontvangst of aanbieding van de aanmaning slechts aannemelijk geoordeeld kunnen worden indien de inspecteur daarvan nader bewijs levert (zie HR 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416 en HR 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1102).
4.5
De Ontvanger heeft in hoger beroep gemotiveerd gesteld dat in de in eerste aanleg als productie 12 bij conclusie van antwoord overgelegde onderzoeksrapporten van 23 mei 2017 (deels) sprake is van kennelijke verschrijvingen in de aanduiding van de aanslagnummers en de kenmerken van de aanmaningen, dat uit de inhoud van de rapporten blijkt dat onderzoek heeft plaatsgevonden naar de terpostbezorging van de aanmaningen en dat uit de inhoud van de aanmaningen zelf kan worden afgeleid dat de aanmaningen betrekking hebben op de betreffende naheffingsaanslagen (memorie van grieven, sub 4.6-4.11). De Ontvanger heeft als productie 13 bij memorie van grieven een ambtsedige verklaring overgelegd van [B] , de medewerker die het onderzoek heeft verricht, waarin wordt vermeld dat in de rapporten een aantal onjuiste weergaves van de aanslagnummers en kenmerknummers zijn opgenomen die berusten op verschrijvingen c.q. onnauwkeurigheden bij het (over)typen van de desbetreffende nummers, maar dat zulks de conclusie van de rapporten dat de aanmaningen op de vermelde datum zijn aangeboden aan de postleverancier ter verzending aan de belastingplichtige onverlet laat. Dat de rapporten, volgens [geïntimeerde] kunnen worden bewerkt, aangepast, sjablonen kunnen worden toegevoegd en typefouten kunnen worden gemaakt, betekent, anders dan [geïntimeerde] betoogt, niet dat de rapporten nimmer tot bewijs kunnen dienen. De Ontvanger heeft gemotiveerd gesteld, hetgeen door [geïntimeerde] onvoldoende is weersproken, dat de rapporten een weerslag zijn van het verrichte onderzoek, in het kader waarvan een veelheid aan systemen wordt geraadpleegd waaruit de historische gegevens blijken van het opmaken en verzenden van het desbetreffende stuk. Daarbij is het voor de medewerker die het onderzoek verricht niet mogelijk deze gegevens te wijzigen en bovendien worden de ter verantwoording van het onderzoek geraadpleegde gegevens altijd vastgelegd door middel van screenprints en prints van e-mails aan de hand waarvan het gehele onderzoek kan worden geverifieerd.
4.6
De Ontvanger heeft in hoger beroep voorts verwezen naar vier rapporten van 18 juli 2018 van [C] van Centrale administratieve processen van de Belastingdienst, die zijn opgemaakt na onderzoek naar de juistheid van het eerder genoemde rapport van [B] van 23 mei 2017. In de rapporten van [C] wordt geconcludeerd dat de vier aanmaningen zijn aangemaakt, opgemaakt, verwerkt, geprint, in een enveloppe zijn verwerkt en uiteindelijk op 12 december 2014 ter verzending zijn aangeboden aan de postleverancier. Uit de bij het als productie 18 bij memorie van grieven overgelegde rapport met betrekking tot de Aanmaning (herinnering) Verjaring met kenmerk 9875.4444.63 en dagtekening 16 december 2014 gevoegde bijlagen, die ter gelegenheid van het pleidooi door de Ontvanger nader zijn toegelicht, blijkt samengevat het volgende. Uit de bijlage getiteld “ETM” blijkt dat op 6 december 2014 een herinnering ter stuiting van verjaring is aangemaakt met kenmerk 8975.4444.63. Uit de bijlage getiteld “DAS” blijkt dat met een zogeheten query bestaande uit het BSN van [geïntimeerde] in combinatie met het kenmerk van de aanmaning ( [00004] ) is gezocht. Uit de bijlage getiteld “Query TSOP/DAS” en de bijlage getiteld “DOSHISTORIE RUNID N0191728” (een RUNID is een identificatie van een printtaak, hof) blijkt dat het betreffende document ten behoeve van de belastingplichtige met BSN [00004] in een partij van 12 documenten met RUNID N0191728 is opgenomen. Uit de bijlage getiteld “DOSHISTORIE DS relatie (RUNID – RUNID samengestelde partij)” en de bijlage “DOSHISTORIE RUNID (samengestelde partij)” blijkt dat deze 12 documenten vervolgens met andere documenten op 10 december 2014 zijn samengevoegd tot 100 documenten met RUNID S0023510 met dagtekening 16 december 2014. Uit de bijlage getiteld “Dispositielijst” blijkt dat deze 100 documenten met nummer S0023510 op 12 december 2014 alle ter verzending zijn aangeboden bij de postleverancier. Ten aanzien van de aanmaningen met kenmerk 9875.4446.50, 8975.4444.60 en 8975.4447.31 geldt blijkens de als productie 19, 20 en 21 bij memorie van grieven overgelegde rapporten met bijlagen mutatis mutandis hetzelfde.
4.7
De Ontvanger heeft aldus voldoende onderbouwd dat de in geschil zijnde aanmaningen ter post zijn bezorgd. Dit rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst of aanbieding van de aanmaning op het op de aanmaningen vermelde adres van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft hetgeen de Ontvanger heeft gesteld en de inhoud van genoemde rapporten en bijlagen niet, althans niet voldoende onderbouwd, weersproken, zodat de ontvangst of aanbieding van de aanmaningen niet redelijkerwijs moet worden betwijfeld. Dat de kenmerken van de dwangbevelen niet corresponderen met die van de aanmaningen maakt dit niet anders, nu de Ontvanger als zodanig onweersproken heeft gesteld dat de kenmerken van de aanslagen, aanmaningen en dwangbevelen niet met elkaar overeen komen nu deze een uniek kenmerk krijgen en dat ten tijde van het versturen van de aanmaningen ook nog geen sprake was van dwangbevelen. Dat de kenmerken van de dwangbevelen niet corresponderen met die van de aanmaningen betekent niet dat de aanmaningen niet op het adres van [geïntimeerde] zouden zijn ontvangen of aangeboden. Ook overigens heeft [geïntimeerde] onvoldoende aangevoerd voor het ontzenuwen van het vermoeden dat de aanmaningen zijn op zijn adres ontvangen of aangeboden.
4.8
Het beroep van [geïntimeerde] op de uitspraken van dit hof van 24 april 2012, ECLI:NL:GHARL:2012:BW5522 en 14 november 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:9867 gaat niet op. Anders dan in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 2012, is in de onderhavige zaak immers wel sprake van door de Belastingdienst opgestelde rapporten omtrent de ter postbezorging van de aanmaningen. In de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 2017 heeft het hof op grond van door de invorderingsambtenaar overgelegde stukken (screenprints, printafdrukken uit de systemen en een kopie van een orderformulier van PostNL) aannemelijk geacht dat de aanmaning op regelmatige wijze naar het adres van de belanghebbende is verzonden, maar heeft de belanghebbende – anders dan [geïntimeerde] – dit vermoeden ontzenuwd en is de invorderingsambtenaar vervolgens niet geslaagd in het leveren van nader bewijs dan wel aannemelijk te maken dat het niet bereiken van de aanmaning het gevolg is van aan de belanghebbende toe te rekenen omstandigheden.
4.9
Dat volgens [geïntimeerde] dwangbevelen tot 1 januari 2004 dienden te worden betekend door een belastingdeurwaarder, welke mogelijkheid ook na 30 juni 2009 is blijven bestaan, brengt tot slot niet met zich dat de Ontvanger in het onderhavige geval gehouden was de aanmaningen bij deurwaardersexploot te betekenen dan wel aangetekend te verzenden. Op grond van het bepaalde in artikel 4:107 en 4:112 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 11 Invorderingswet 1990 volstaat immers een schriftelijke aanmaning tot betaling.
4.1
Het voorgaande betekent dat het recht van de Ontvanger tot dwanginvordering van de aan [geïntimeerde] opgelegde naheffingsaanslagen over 2006, 2007, 2008 en 2009 niet is verjaard.
4.11
Waar [geïntimeerde] zijn verweer gelet op het voorgaande onvoldoende heeft onderbouwd komt het hof aan bewijslevering niet toe.

5.De slotsom

5.1
De grieven slagen. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd. Het door [geïntimeerde] ingestelde verzet zal alsnog ongegrond worden verklaard en de vorderingen zullen worden afgewezen.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties veroordelen. De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van de Ontvanger zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 287,00
- salaris advocaat € 1.086,00 (2 punten x tarief II).
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de Ontvanger zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 16,00
- griffierecht
€ 726,00
totaal verschotten € 742,00
- salaris advocaat € 3.222,00 (3 punten x appeltarief II).

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen van 13 december 2017 en doet opnieuw recht;
verklaart het verzet ongegrond;
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van de Ontvanger wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 287,00 aan verschotten en op € 1.086,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 742,00 aan verschotten en op € 3.222,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D. Stoutjesdijk, J. van de Merwe en D.M.I. de Waele en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2020.