ECLI:NL:GHARL:2020:10513

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
16 december 2020
Zaaknummer
19/01423
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waardevaststelling van een woning en de invloed van geuroverlast door een ondergrondse afvalcontainer op de WOZ-waarde

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 december 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de waardevaststelling van de woning van belanghebbende aan de [a-straat] 25 te [Z] voor het jaar 2017, waarbij de heffingsambtenaar van de gemeente Amersfoort de waarde op € 282.000 had vastgesteld. Na bezwaar werd deze waarde verlaagd naar € 275.000. Belanghebbende stelde dat de waarde te hoog was vastgesteld, mede door geuroverlast van een ondergrondse afvalcontainer nabij zijn woning. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, maar belanghebbende ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 11 november 2020 werd het geschil besproken, waarbij de waardevermindering door de geuroverlast centraal stond. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening had gehouden met de waardedrukkende invloed van de ondergrondse afvalcontainer. Het Hof stelde vast dat de heffingsambtenaar niet alle relevante stukken had overgelegd, waaronder de grondstaffels van de referentieobjecten. Dit gebrek aan inzichtelijkheid leidde tot de conclusie dat de waarde van de woning niet correct was vastgesteld.

Het Hof heeft de waarde van de woning uiteindelijk vastgesteld op € 262.500, en de aanslag onroerendezaakbelasting dienovereenkomstig verminderd. Daarnaast werd de heffingsambtenaar veroordeeld tot het vergoeden van immateriële schade aan belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De totale proceskosten werden vastgesteld op € 2.100, en het griffierecht van € 174 werd eveneens vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/01423
uitspraakdatum: 15 december 2020
Uitspraak van de elfde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 september 2019, nummer UTR 18/78, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan
de gemeente Amersfoort(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 25 te [Z] (hierna: de woning), per waardepeildatum 1 januari 2016 (hierna: de waardepeildatum), voor het jaar 2017 vastgesteld op € 282.000. Tegelijk met deze beschikking is voor het jaar 2017 een aanslag onroerendezaakbelasting (OZB) voor zover het betreft het eigenaarsgedeelte vastgesteld.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de eerder vastgestelde waarde verminderd tot € 275.000 en de opgelegde aanslag OZB dienovereenkomstig verminderd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze (beeldbellen) plaatsgevonden op 11 november 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een hoekwoning (bouwjaar 1995) met een inhoud van 348 m3, voorzien van een aanbouw aan de zijgevel van 95 m3 (bouwjaar 2016), twee dakkapellen (bouwjaar 2011) en een berging (bouwjaar 1995). De woning is gelegen op een perceel met een oppervlakte van 203 m2. Dicht tegen de erfafscheiding van het perceel, ter hoogte van de achtertuin, is een ondergrondse afvalcontainer geplaatst, bestemd voor de inzameling van huishoudelijk afval (hierna: de ondergrondse afvalcontainer).
2.2.
De waarde van de woning is bij beschikking van 31 januari 2017 per de waardepeildatum vastgesteld op € 282.000. Het hiertegen gerichte bezwaar is op 9 maart 2017 door de heffingsambtenaar ontvangen.
2.3.
Op 11 juli 2017 is belanghebbende op het bezwaar gehoord. Volgens het daarvan opgemaakte verslag heeft belanghebbende tijdens de hoorzitting aangegeven veel overlast te ondervinden van de ondergrondse afvalcontainer. Naast geuroverlast betreft het (onder meer) geluidsoverlast en overlast door zwerfafval (in de tuin).
2.4.
Naar aanleiding van klachten van omwonenden, waaronder belanghebbende, heeft in de loop van het jaar 2017 een geuronderzoek plaatsgevonden, dat in opdracht van de gemeente Amersfoort is uitgevoerd door [A] . De uitkomsten van het onderzoek zijn vastgelegd in een rapport van september 2017 (hierna: het geurrapport), dat – voor zover relevant – luidt als volgt:

5. Conclusies
(…)
Uit het onderzoek kunnen de volgende conclusies geformuleerd worden:
 De geur van het afvalstation is op alle waarnemingsdagen waargenomen.
 De geur van het afvalstation bevindt zich binnen een straal van ca. 20 meter om het afvalstation.
 Het is aannemelijk dat de aanwonende op de [a-straat] 25 de geur van het afvalstation kunnen waarnemen op hun perceel. Met name de achtertuin wordt belast.”
2.5.
Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort (hierna: het College) heeft belanghebbende bij brief van 10 november 2017 geïnformeerd over de bevindingen van het geuronderzoek en de conclusies in het geurrapport. Naar aanleiding van die conclusies heeft het College erkend dat belanghebbende geuroverlast ervaart en is besloten tot het plaatsen van een ‘ozongenerator’ in de ondergrondse afvalcontainer. Dit is een systeem dat speciaal ontwikkeld is om geuroverlast van ondergrondse afvalcontainers tegen te gaan. Tevens heeft het College een herhaalonderzoek aangekondigd in het jaar 2018.
2.6.
Bij e-mail van 3 december 2017 heeft belanghebbende een afschrift van de brief van het College, met als bijlage het geurrapport, aan de heffingsambtenaar toegezonden. Daarbij heeft belanghebbende aangegeven dat de geurhinder pertinent niet subjectief is en een waardedrukkende factor vormt.
2.7.
Op 5 december 2017 heeft de heffingsambtenaar uitspraak op bezwaar gedaan. Hierin wordt gerefereerd aan de uitkomsten van een geuronderzoek en de aangekondigde maatregel om de geuroverlast te beperken (plaatsing ozongenerator in de ondergrondse afvalcontainer). Aangegeven wordt dat bij het vaststellen van de waarde van de woning hiermee geen rekening is gehouden. Gebleken is dat de vergelijkingsobjecten waarmee de woning is vergeleken op de waardepeildatum een betere ligging hadden. Hierin heeft de heffingsambtenaar aanleiding gezien de waarde te verminderen tot € 275.000. Met betrekking tot de door belanghebbende ondervonden geluidsoverlast en overlast door zwerfafval wordt opgemerkt dat door de gemeente Amersfoort overlast beperkende maatregelen zijn getroffen. Door die maatregelen is de invloed ervan op het woongenot van belanghebbende acceptabel. Ook bij andere vormen van afvalinzameling is sprake van geluidsoverlast en overlast door zwerfafval, aldus nog steeds de heffingsambtenaar.
2.8.
De Rechtbank heeft het hiertegen gerichte beroep bij uitspraak van 25 september 2019 ongegrond verklaard. Volgens de Rechtbank heeft de heffingsambtenaar met het taxatierapport, de matrix en de ter zitting gegeven toelichting aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning (na uitspraak op bezwaar) niet te hoog is vastgesteld. Uit de matrix volgt dat bij de waardebepaling in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de referentieobjecten en de woning wat betreft onder meer inhoud en overige objectkenmerken. Volgens de Rechtbank is de waardeverhouding hiermee inzichtelijk gemaakt. In de matrix is toegelicht hoe met de slechtere ligging van de woning ten opzichte van de referentieobjecten rekening is gehouden. Dit verschil komt tot uitdrukking in de lagere gemiddelde m2-prijs van € 302 voor de woning, terwijl de gemiddelde m2-prijzen voor de referentieobjecten variëren van € 354 tot € 379. Verder is erop gewezen dat het referentieobject [b-straat] 2 een hogere m2-prijs heeft, ook al is dat object gelegen op een groter perceel. Belanghebbende heeft niet onderbouwd dat onvoldoende rekening is gehouden met de slechtere ligging van de woning, aldus nog steeds de Rechtbank. De Rechtbank is belanghebbende niet gevolgd in de stelling dat de heffingsambtenaar geen rekening heeft gehouden met het geurrapport. Daarmee was de heffingsambtenaar bekend. Volgens de Rechtbank heeft de heffingsambtenaar niet verzaakt de grondstaffels in het geding te brengen, aangezien de grondstaffel voor de woning en de referentieobjecten is vermeld op pagina vijf van het taxatierapport.
2.9.
Bij dezelfde uitspraak heeft de Rechtbank het verzoek om een vergoeding van immateriële schade als gevolg van een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg afgewezen. Volgens de Rechtbank is sprake van een bijzondere omstandigheid die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt, namelijk het meermaals verzoeken om uitstel van een zitting onder opgave van een grote hoeveelheid aan verhinderdagen door de gemachtigde van belanghebbende. De overschrijding van de redelijke termijn is daarmee niet het gevolg van het handelen van de Rechtbank, maar van het handelen van (de gemachtigde) van belanghebbende.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de waarde van de woning per de waardepeildatum te hoog is vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de waardeverminderende invloed van de ondergrondse afvalcontainer naast de woning van belanghebbende. Dat de ondergrondse afvalcontainer voor het onderhavige jaar een waardeverminderende factor vormt, is verder niet in geschil.
3.2.
In het kader van de waardering van de woning spelen verder de vragen of:
– de heffingsambtenaar het motiverings- en/of zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden door in de uitspraak op bezwaar onvoldoende in te gaan op het geurrapport en de door belanghebbende ervaren overlast van de ondergrondse afvalcontainer, en
– de heffingsambtenaar alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, meer in het bijzonder de door de heffingsambtenaar gehanteerde grondstaffels.
3.3.
Tenslotte is in geschil of belanghebbende aanspraak kan maken op een vergoeding van immateriële schade als gevolg van een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg. Het geschil spitst zich hierbij toe op de vraag of er sprake is van een bijzondere omstandigheid (invloed van de gemachtigde op de duur van het proces), die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt.

4.Beoordeling van het geschil

Schending motiverings- en/of zorgvuldigheidsbeginsel
4.1.
Belanghebbende betoogt dat de heffingsambtenaar in zijn uitspraak op bezwaar niet dan wel volstrekt onvoldoende heeft gerespondeerd op de tijdens de hoorzitting (zie 2.3) en bij e-mail van 3 december 2017 (zie 2.6) naar voren gebrachte grieven over de overlast die belanghebbende ervaart van de ondergrondse afvalcontainer. De heffingsambtenaar is volgens belanghebbende voorbijgegaan aan (de conclusies in) het geurrapport (zie 2.4). Belanghebbende bestrijdt dat de heffingsambtenaar langs andere weg bekend was met het geurrapport dat het College heeft laten opstellen. Er wordt overigens geen recht gedaan aan de klachten die belanghebbende bij de gemeente Amersfoort heeft aangekaart en het onderzoek dat daarop is gevolgd. Het betreft een dik dossier dat over meer gaat dan geuroverlast alleen. De uitspraak op bezwaar is daarmee op een onzorgvuldige wijze tot stand gekomen en mist een voldoende motivering, aldus belanghebbende.
4.2.
Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. In de uitspraak op bezwaar wordt gerefereerd aan een onderzoek van de gemeente Amersfoort naar aanleiding van een bezwaarschrift van belanghebbende over de locatie van de ondergrondse afvalcontainer. De uitkomsten van dat onderzoek hebben de heffingsambtenaar ertoe gebracht de waarde bij uitspraak op bezwaar te verminderen. Het Hof twijfelt er niet aan dat dit het geuronderzoek betreft dat in opdracht van de gemeente Amersfoort is uitgevoerd door [A] , en dat met de uitkomsten van dat onderzoek wordt gedoeld op (de conclusies in) het geurrapport. In de uitspraak op bezwaar is voldoende gemotiveerd dat die uitkomsten hebben geleid tot het in aanmerking nemen van een waardedruk wegens ondervonden geuroverlast. In zijn uitspraak heeft de heffingsambtenaar hiermee rekening gehouden door uit te gaan van een mindere ligging ten opzichte van de referentieobjecten. In de uitspraak op bezwaar is voorts inhoudelijk ingegaan op de tijdens de hoorzitting door belanghebbende naar voren gebrachte grieven over geluidsoverlast en overlast door zwerfafval. De heffingsambtenaar heeft aangegeven waarom daar volgens hem geen waardedruk vanuit gaat. Dat de heffingsambtenaar zich onvoldoende heeft verdiept in de omvang van die klachten, door niet alle binnen de gemeente beschikbare informatie te raadplegen, is niet gebleken. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat het motiverings- en/of het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden door uitspraak te doen, zoals de heffingsambtenaar heeft gedaan. De tijdens de hoorzitting en in de e-mail van 3 december 2017 naar voren gebrachte grieven zijn in de heroverweging naar aanleiding van het bezwaar betrokken en de heffingsambtenaar heeft hierop voldoende gerespondeerd.
Op de zaak betrekking hebbende stukken (grondstaffels)
4.3.
Op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient de heffingsambtenaar alle op de zaak betrekking hebbende stukken in de procedure over te leggen aan de rechter. Deze bepaling strekt ertoe dat de gegevens die van belang zijn voor de beoordeling van het in beroep bestreden besluit van de heffingsambtenaar aan de rechter – en de wederpartij – beschikbaar worden gesteld. De in die bepaling neergelegde verplichting heeft ten doel te waarborgen dat een geschil over een door de heffingsambtenaar genomen besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan de heffingsambtenaar ter beschikking staan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beoordeling rekening kan houden. Tot de over te leggen stukken behoren alle stukken die de heffingsambtenaar ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten (vergelijk HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672). Indien een door het bestuursorgaan genomen besluit geheel of ten dele het resultaat is van een geautomatiseerd proces – zoals in dit geval de modelmatige waardebepaling in het kader van de uitvoering van de Wet WOZ – en de belanghebbende de juistheid van de bij dat geautomatiseerde proces gemaakte keuzes en van de daarbij gebruikte gegevens en aannames wil controleren en zo nodig gemotiveerd betwisten, moet het bestuursorgaan zorgdragen voor de inzichtelijkheid en controleerbaarheid van die keuzes, aannames en gegevens. Wanneer een grondstaffel het resultaat is van dergelijke keuzes, aannames en gegevens, dan dient deze als een op de zaak betrekking hebbende stuk te worden overlegd (vergelijk HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316).
4.4.
Belanghebbende heeft in (hoger) beroep verzocht om overlegging van de in het kader van de waardering gehanteerde grondstaffels. De heffingsambtenaar heeft hiervoor verwezen naar pagina 5 van het door hem ingediende taxatierapport, waar de voor de woning van belanghebbende gehanteerde Grondstaffel (ligging 4) inzichtelijk is gemaakt. De voor de referentieobjecten gehanteerde grondstaffels zijn in het taxatierapport niet vermeld. In de matrix die is opgenomen in het verweerschrift voor de Rechtbank zijn deze wel genoemd, te weten: Grondstaffel (ligging 9) voor [b-straat] 2, Grondstaffel (ligging 5) voor [c-straat] 20 en Grondstaffel (ligging 6) voor [d-straat] 18. Echter, de opbouw van deze grondstaffels is niet inzichtelijk gemaakt. Inzicht hierin is van belang voor de beoordeling van de in geschil zijnde vraag of de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Zonder dat inzicht is een vergelijking tussen de grondwaarde van de woning en die van de referentieobjecten niet goed te maken, dat terwijl de mindere ligging van de woning ten opzichte van de referentieobjecten volgens de heffingsambtenaar juist hierin tot uitdrukking komt. De heffingsambtenaar had de voor de referentieobjecten geldende grondstaffels dan ook moeten overleggen als op de zaak betrekken hebbende stukken. Door dit niet te doen is in zoverre sprake van een schending van de verplichting als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb.
Waarde
4.5.
Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer die dient te worden vastgesteld op de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn besteed (vgl. Kamerstukken II 1992-1993, 22885, nr. 3, blz. 44, en HR 8 augustus 2003, nr. 38.085, ECLI:NL:HR:2003:AI0924).
4.6.
Belanghebbende bepleit gemotiveerd een lagere waarde dan door de heffingsambtenaar is vastgesteld. In dat geval rust op de heffingsambtenaar de last om feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die meebrengen dat de door hem verdedigde waarde niet te hoog is.
4.7.
Ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde wijst de heffingsambtenaar op een taxatierapport van taxateur [B] van 15 februari 2018, waarin de waarde van de woning per de waardepeildatum is bepaald op € 275.000, aan de hand van een vergelijking met drie referentieobjecten die omstreeks de waardepeildatum zijn verkocht. Dit betreft de eerdere genoemde woningen aan de [b-straat] 2, [c-straat] 20 en [d-straat] 18, alle gelegen in dezelfde wijk van [Z] . De (object)kenmerken van de referentieobjecten en de woning heeft de heffingsambtenaar in zijn verweerschrift voor de Rechtbank verwerkt in onderstaande matrix:
[b-straat] 2
Bouwjaar
Eenheid
Prijs
Waarde
Woning (hoek)
1995
346 m3
€ 410
€ 141.815
Aanbouw
12 m3
€ 380
€ 4.560
Dakkapel
€ 4.500
Carport
€ 1.500
Grond
280 m2
Staffel ligging 9
€ 100.625
Berging
€ 4.000
Verkoopcijfer 3-8-2015
€ 257.000
WOZ-waarde peil 1-1-16
€ 268.000
[c-straat] 20
Bouwjaar
Eenheid
Prijs
Waarde
Woning (rij)
1995
348 m3
€ 463
€ 161.087
Dakkapellen (2)
€ 9.000
Grond
117 m2
Staffel ligging 5
€ 44.413
Berging
€ 4.000
Verkoopcijfer 02-10-2015
€ 218.500
WOZ-waarde peil 1-1-16
€ 220.000
[d-straat] 18
Bouwjaar
Eenheid
Prijs
Waarde
Woning
1995
485 m3
€ 413
€ 200.250
Garage inpandig
Grond
168 m2
Staffel ligging 6
€ 59.500
Tuinhuis
€ 0
Verkoopcijfer 20-11-2015
€ 259.750
WOZ-waarde peil 1-1-16
€ 268.000
De woning
Bouwjaar
Eenheid
Prijs
Waarde
Woning
1995
348 m3
€ 462
€ 160.776
Aanbouw
2016
95 m3
€ 380
36.1
Dakkapellen
€ 13.500
Grond
203 m2
Staffel ligging 4
€ 61.425
Berging
€ 4.000
€ 275.801
WOZ-waarde peil 1-1-16
€ 275.000
4.8.
Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar met het taxatierapport, de matrix en de daarop ter zitting gegeven toelichting, niet aannemelijk gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. Anders dan de woning van belanghebbende, zijn de referentieobjecten niet gelegen in de directe nabijheid van een ondergrondse afvalcontainer. Hierdoor is de ligging van de woning van belanghebbende minder dan die van de referentieobjecten. Weliswaar is ook de heffingsambtenaar, in navolging van de taxateur, uitgegaan van een mindere ligging van de woning, maar onvoldoende inzichtelijk is gemaakt hoe die ligging zich verhoudt tot de ligging van de referentieobjecten. Zo is niet voldoende onderbouwd waarom de ligging van [b-straat] zoveel beter is dan die van de woning (ligging 9 tegenover ligging 4). De voor de referentieobjecten gehanteerde grondstaffels zouden dit inzichtelijk(er) kunnen maken, maar die zijn niet overgelegd (zie 4.4). Volgens de toelichting van de heffingsambtenaar is bij uitspraak op bezwaar uiteindelijk een waardedruk van € 7.000 in aanmerking genomen wegens geuroverlast van de ondergrondse afvalcontainer. Het Hof acht echter aannemelijk dat de ondergrondse afvalcontainer op de waardepeildatum meer overlast veroorzaakte dan geuroverlast alleen. Het is een bekend gegeven dat bij het legen van ondergrondse afvalcontainers de inhoud ervan niet altijd volledig in de vuilniswagen belandt, bijvoorbeeld doordat huisvuil niet op een geschikte wijze (in een afgesloten afvalzak) in de ondergrondse container wordt gedeponeerd of doordat een afvalzak is gescheurd. Het is niet onwaarschijnlijk dat hierdoor zwerfafval ontstaat, dat – door de wijze van lediging, waarbij de ondergrondse afvalcontainer met een grijparm hoog wordt opgetild – uiteindelijk deels in de achtertuin van belanghebbende belandt, ook al staat er een schutting als erfafscheiding. De daarvan ondervonden overlast is naar het oordeel van het Hof niet louter subjectief. Aannemelijk is dat ook een willekeurige derde dit als overlast zal ervaren. Bij een verkoop van de woning zou dit een factor kunnen zijn die in de verkoopprijs tot uitdrukking komt. Daarmee is niet aannemelijk gemaakt dat met een correctie van € 7.000 voldoende rekening is gehouden met de waardedruk wegens overlast van de ondergrondse afvalcontainer. Het betoog van de heffingsambtenaar dat uit de permanente marktanalyse niet het beeld naar voren komt dat de aanwezigheid van een ondergrondse afvalcontainer in de directe nabijheid van een woning leidt tot een significante waardedruk, is verder niet onderbouwd. Dat had wel op de weg van de heffingsambtenaar gelegen, gelet op de door belanghebbende gestelde en (deels) ook erkende overlast. Ten slotte is onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe de kubieke meterprijs van het woongedeelte van [d-straat] 18 (€ 413) is opgebouwd, aangezien hierin een inpandige garage is verdisconteerd. Onduidelijk is gebleven hoe groot die inpandige garage is, of het een garage betreft die tot woongedeelte is getransformeerd, en in hoeverre de kubieke meterprijs van de woning hierdoor is beïnvloed. Het had voor de hand gelegen aan de inpandige garage een eigen waarde toe te kennen, net zoals bij de woning van belanghebbende is gebeurd voor de aanbouw. Ook hierdoor wordt een goede vergelijking bemoeilijkt.
4.9.
Belanghebbende bepleit in hoger beroep een waarde van € 251.000, maar heeft die waarde niet onderbouwd met een taxatierapport op een ander stuk van gelijk gewicht. Ook belanghebbende heeft de waarde daarmee niet aannemelijk gemaakt.
4.10.
Aangezien beide partijen er niet in zijn geslaagd de door hen verdedigde waardes aannemelijk te maken, stelt het Hof de waarde per de waardepeildatum in goede justitie vast op € 262.500. De aanslag OZB zal dienovereenkomstig worden verminderd.
Overschrijding redelijke termijn
4.11.
Belanghebbende heeft ter zitting van de Rechtbank verzocht om een vergoeding van immateriële schade als gevolg van een overschrijding van de redelijke termijn. De Rechtbank heeft dat verzoek afgewezen, omdat de overschrijding het gevolg zou zijn van het handelen van (de gemachtigde van) belanghebbende. Dat van de zijde van belanghebbende meerdere verzoeken om uitstel van de zitting zijn gedaan, is aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt.
4.12.
Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg (bezwaar en beroep tezamen) heeft, behoudens bijzondere omstandigheden, als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat het bezwaarschrift is ontvangen uitspraak doet. Tot de bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van die termijn, wordt - onder meer - gerekend de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen. Er kunnen zich ook bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding kunnen geven tot een verkorting van de termijn in verband met het belang dat voor de betrokkene op het spel staat. De schadevergoeding bedraagt € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden (zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252; hierna: het overzichtsarrest).
4.13.
In dit geval is het bezwaarschrift op 9 maart 2017 door de heffingsambtenaar ontvangen en heeft de Rechtbank op 25 september 2019 uitspraak gedaan. De berechting van de zaak in eerste aanleg heeft daarmee bijna zeven maanden langer geduurd dan de termijn van twee jaar die als uitgangspunt geldt. Naar het oordeel van het Hof zijn er geen bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om van dit uitgangspunt af te wijken. De op 3 juli 2018, 6 mei 2019 en 5 juni 2019 geplande zittingen zijn door de Rechtbank zelf verplaatst, zonder dat daaraan een verzoek van partijen ten grondslag lag. Blijkens een gegrond bevonden klacht van de gemachtigde was dat ‘om redenen die aan interne bedrijfsvoering te wijten waren’. Alleen hierdoor al heeft de rechtbankprocedure maanden vertraging opgelopen. Op verzoek van de gemachtigde van belanghebbende is een geplande zitting twee keer uitgesteld. Voor de op 29 november 2018 te houden zitting geldt echter dat die zittingsdatum viel buiten de periode waarvoor de gemachtigde verhinderdagen heeft kunnen doorgeven aan de Rechtbank. Voor de op 2 juli 2019 te houden zitting geldt dat deze datum behoorde tot de verhinderdagen die de gemachtigde reeds in een ander verband aan de Rechtbank had doorgegeven en waarop door de Rechtbank bij de planning van de zitting geen acht was geslagen. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat sprake is van zodanige invloed van (de gemachtigde van) belanghebbende op de duur van het proces dat aanleiding bestaat voor een verlenging van de redelijke termijn. Die is daarmee met afgerond 7 maanden overschreden, waardoor aanspraak bestaat op een schadevergoeding van € 1.000 (2 keer € 500). In hoger beroep is de redelijke termijn niet verder overschreden.
4.14.
In gevallen als het onderhavige, waarin de bezwaar- en de beroepsfase tezamen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade vanwege dat tijdsverloop te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. De veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van het bestuursorgaan respectievelijk de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). Bij deze toerekening heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Mede met het oog op eenvoud en uitvoerbaarheid heeft deze regel eveneens te gelden in gevallen waarin de termijn waarbinnen een heffingsambtenaar uitspraak op bezwaar moet doen, als gevolg van het bepaalde in artikel 30, negende lid, van de Wet WOZ, langer is dan een half jaar (zie het overzichtsarrest).
4.15.
De voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn bedraagt, zoals eerder is aangegeven, 2 jaar en afgerond 7 maanden (31 maanden). Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat van het tijdsverloop in eerste aanleg de periode vanaf de uitspraak op bezwaar (5 december 2017) tot de uitspraak van de Rechtbank (25 september 2019), derhalve een tijdsverloop van afgerond 22 maanden, kan worden toegerekend aan de beroepsfase. Een tijdsverloop van afgerond (31 - 22 =) 9 maanden moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. Van de overschrijding van de redelijke termijn moet bij gebreke van bijzondere omstandigheden een periode van (9 - 6 =) 3 maanden aan de heffingsambtenaar worden toegerekend en een periode van (22 - 18 =) 4 maanden aan de Staat. De heffingsambtenaar dient daarom van de schadevergoeding voor deze fase van de procedure 3/7 deel van € 1.000 te betalen (€ 428) en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) 4/7 deel (€ 572).
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden, te weten € 46 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 128 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.050 voor de kosten in beroep (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 525) en € 1.050 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 525), ofwel in totaal op € 2.100. Bij uitspraak op bezwaar is reeds een vergoeding toegekend voor de bezwaarfase, die in (hoger) beroep niet is bestreden. Het Hof zal de uitspraken van de heffingsambtenaar in zoverre in stand laten.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraken van de heffingsambtenaar, behoudens de beslissing over de kostenvergoeding,
– vermindert de waarde tot € 262.500,
– vermindert de aanslag OZB dienovereenkomstig,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de door belanghebbende geleden schade tot een bedrag van € 428,
– veroordeelt de Staat in de door belanghebbende geleden schade tot een bedrag van € 572,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.100, en
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 46 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 128 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 december 2020.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema) (V.F.R. Woeltjes)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 15 december 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.