Uitspraak
[appellant],
Mercurius,
1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
deze comparitie is op 2 oktober 2020 gehouden. Het proces-verbaal van de comparitie, dat met toestemming van partijen buiten hun aanwezigheid is opgemaakt, bevindt zich bij de processtukken.
Ter voorbereiding op de comparitie heeft Mercurius nog producties (A tot en met H) in het geding gebracht. Deze producties maken deel uit van de processtukken.
De correctie is terecht: in het proces-verbaal wordt ten onrechte artikel 7 van de vaststellingsovereenkomst vermeld, in plaats van artikel 7 van de algemene verzekeringsvoorwaarden.
Ten aanzien van de voorgestelde aanvullingen merkt het hof allereerst op dat het proces-verbaal een zakelijke weergave is van wat ter zitting aan de orde is gekomen. Dat betekent dat niet alle opmerkingen die door partijen zijn gemaakt, worden vermeld. Vervolgens merkt het hof op dat advocaten de gelegenheid krijgen spreekaantekeningen van een maximale lengte over te leggen. Die worden aan het proces-verbaal gehecht. De advocaat van [appellant] had spreekaantekeningen voorbereid van ongeveer driemaal de maximale lengte. Nadat de advocaat van Mercurius daartegen bezwaar had gemaakt, heeft het hof de advocaat van [appellant] niet toegestaan deze spreekaantekeningen over te leggen. De advocaat heeft toen een deel van de spreekaantekeningen voorgedragen. Dat deel is in het proces-verbaal zakelijk weergegeven. Het lijkt erop dat de advocaat van [appellant] zijn brief in de plaats van de geweigerde spreekaantekeningen wil laten komen. Dat is niet de bedoeling van de mogelijkheid die partijen krijgen om het hof te wijzen op fouten in het proces-verbaal.
Het hof zal de aanvullingen dan ook buiten beschouwing laten. Het hof merkt daarbij op dat de aanvullingen - zoals hierna zal blijken - voor de beoordeling van de zaak verder niet van betekenis zijn.
2.2 Waar gaat het in deze zaak over?
is geschied onder uitdrukkelijk voorbehoud voor wat betreft de aansprakelijkheid van de betrokken verzekeraar.”
“
Indien opdrachtgever naar aanleiding van dit rapport van mening is dat verzekerde een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven dan wel leugenachtige informatie heeft verstrekt, wordt opdrachtgever geadviseerd om bij de politie aangifte doen ter zake valsheid in geschrifte en/of oplichting (verzekeringsfraude).”
3 maart 2020 afgewezen.
betaling van € 75.000,-, te vermeerderen met wettelijke rente en proceskosten. Volgens
Mercurius heeft [appellant] verzekeringsfraude gepleegd, heeft hij de incidenten van
€ 75.000,- heeft betaald op grond van het vonnis in kort geding, heeft zij € 57.133,- teveel betaald. De rechtbank geeft [appellant] daarom veroordeeld om laatstgenoemd bedrag aan Mercurius te betalen. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.
hem € 37.701,- dient te betalen voor de schade ten gevolge van de brand van
Ook Mercurius is het met enkele beslissingen niet eens en heeft om die reden (incidenteel) beroep ingesteld. Volgens Mercurius heeft de rechtbank ten onrechte vastgesteld dat zij [appellant] voor de brand van 19 november 2013 een uitkering verschuldigd is.
3.De beoordeling van het geschil
Inleiding
Indien de verzekeringnemer zijn mededelingsplicht niet is nagekomen, vervalt op grond van artikel 7:941 lid 5 BW het recht op uitkering indien de verplichting niet is nagekomen met het opzet de verzekeraar te misleiden, tenzij de misleiding het verval van het recht op uitkering niet rechtvaardigt. Bij de beantwoording van de vraag of de tot uitkering gerechtigde met de schending van de mededelingsplicht het opzet heeft gehad de verzekeraar te misleiden, dient te worden onderzocht of de verzekerde de bedoeling heeft gehad de verzekeraar te bewegen tot het verstrekken van een uitkering die hij zonder de schending niet zou hebben verstrekt [2] .
Als dat laatste het geval is, vervalt volgens de hoofdregel van artikel 7:941 lid 5 BW het recht op een uitkering. Dat is alleen anders indien de misleiding het verval niet rechtvaardigt. In de rechtspraak wordt, in aansluiting op de parlementaire geschiedenis [3] , daarbij het uitgangspunt gehanteerd dat verzekeringsbedrog leidt tot algeheel verval van het recht op uitkering, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Het feit dat de fraude betrekking heeft op een gering deel van de schade is op zich nog geen bijzondere omstandigheid [4] . Stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat (volledig) verval niet gerechtvaardigd is, rusten op de verzekerde.
“
Gezien het feit is dat de constatering te maken heeft met overmacht ,dit doordat onderneming door rook en roet schade werd getroffen van een brand bij u buren.
“
Gezien het voorgaande is de NVWA tot de conclusie gekomen dat genoemde briefnietdoor de NVWA is opgesteld en aan de heer [appellant] verstuurd, maar dat het een vervalsing betreft.”
[appellant] heeft geen verklaring gegeven voor deze feiten, maar heeft volstaan met de stelling dat hij deze brief een en (na een verzoek om de brief nogmaals op te sturen) andermaal van de
a. vanwege de door [appellant] gepleegde verzekeringsfraude heeft hij geen aanspraak op een verzekeringsuitkering;
b. er zijn sterke aanwijzingen dat [appellant] de brand zelf heeft aangestoken;
c. [appellant] zou ook zonder de brand zijn onderneming op korte termijn hebben gestaakt.
Het hof zal deze verweren tegen de aanspraak van [appellant] op een verzekeringsuitkering hierna bespreken.
3.15 Mercurius stelt echter dat omdat [appellant] bij de afwikkeling van de schade door de incidenten van februari 2013 fraude heeft gepleegd ook het recht op een uitkering vanwege de schade van 19 november 2013 is komen te vervallen. Het hof volgt Mercurius niet in deze visie. Wanneer de verzekerde fraude pleegt vervalt als aan de vereisten van artikel 7:941 lid 5 BW is voldaan in beginsel zijn recht op een uitkering voor het voorval waarop de fraude betrekking had - op dat voorval heeft de geschonden mededelingsplicht van artikel 7:941 lid 2 BW immers betrekking en de sanctie van artikel 7:941 lid 5 BW betreft de opzettelijke schending van die verplichting. Maar het recht op een uitkering voor een ander onder de dekking van de verzekering vallend voorval vervalt daarmee niet. De verzekeringsovereenkomst blijft ondanks een geslaagd beroep van de verzekeraar op artikel 7:941 lid 5 BW in stand en partijen moeten hun uit de verzekeringsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen blijven nakomen. Dat betekent dat wanneer zich een nieuw voorval voordoet, beoordeeld moet worden of de verzekerde ten aanzien van dat voorval wel recht heeft op een uitkering, ook indien hij ten aanzien van een eerder of later voorval fraude pleegt, bijvoorbeeld door bewijsstukken te vervalsen.
Grief I van Mercuriusfaalt dan ook.
onaanvaardbaar(dat begrip ontbreekt in de toelichting van Mercurius) is dat [appellant] hoewel hij fraude heeft gepleegd ten aanzien van het ene verzekerde voorval ten aanzien van het andere verzekerde voorval wel aanspraak houdt op een verzekeringsuitkering. Zoals hiervoor is weergegeven, is de sanctie die de wet stelt op fraude niet het verval van iedere aanspraak op een verzekeringsuitkering, maar (in beginsel) het verval van een aanspraak op een uitkering voor het voorval waarbij is gefraudeerd. Bovendien staan de incidenten van februari 2013 en november 2013 los van elkaar, zijn ze ook los van elkaar door Mercurius behandeld - EMN heeft er afzonderlijke rapporten voor uitgebracht - en heeft de fraude ook materieel geen betrekking op de schade ten gevolge van het voorval van november 2013. Voor de afwikkeling van die schade is de informatie waarmee gefraudeerd is niet relevant.
Grief II van Mercuriusfaalt om deze redenen.
grief III van Mercuriusfaalt dan ook.
“
De schade wordt bij onderling goedvinden geregeld of zal worden getaxeerd door twee deskundigen, één door de verzekeringnemer te benoemen en één door Mercurius. Deze deskundigen zullen, alvorens tot de taxatie over te gaan, een derde deskundige benoemen, die in geval van verschil uitspraak zal doen binnen de grenzen der twee taxaties. Deze uitspraak is bindend voor beide partijen, evenals de taxatie van de beide eerstgenoemde deskundigen, wanneer deze omtrent het bedrag der schade tot overeenstemming zijn gekomen. (…)”
Ter uitvoering van deze bepaling heeft ieder van partijen een deskundige benoemd, Mercurius heeft EMN benoemd en [appellant] Von Reth. Deze beide deskundigen hebben de schade getaxeerd en hebben daarover overeenstemming bereikt. Die overeenstemming is vastgelegd in de akte van taxatie. Gelet op het bepaalde in artikel 7 van de algemene voorwaarden is deze overeenstemming bindend voor partijen.
Naar het oordeel van het hof is de akte van taxatie, gelet op wat in artikel 7 is bepaald over de wijze van totstandkoming en het bindende karakter ervan, een vaststellingsovereenkomst. Het hof volgt Mercurius dan ook niet in haar betoog dat geen sprake is van een vaststellingsovereenkomst.
€ 36.000,- opgeëist omdat [appellant] niet aan zijn rente- en aflossingsverplichtingen voldeed. Ook was sprake van een betalingsachterstand bij LDM; LDM had [appellant] kort voor de brand laten weten de geleasde inventaris te willen terugnemen. Indien de schade-experts van deze informatie op de hoogte zouden zijn geweest, zouden zij geen bedrijfsschade hebben begroot.
“
Als gevolg van het evenement en gedurende de daaropvolgende herstelperiode is bedrijfsschade ontstaan. Zoals hiervoor is vermeld is vertraging ontstaan in de bouwkundige herstelwerkzaamheden waaraan een geschil met de verhuurder ten grondslag ligt. Met betrekking tot de vaststelling van de bedrijfsschade zijn wij uitgegaan van de normatieve herstelperiode en een reële uitloopfase hierop. De vertraging in de hersteltermijn die niet als brand gerelateerd kan worden aangemerkt hebben wij buiten beschouwing gelaten. Naar wij hebben vernomen heeft verzekerde de bedrijfsmatige activiteiten nog steeds niet kunnen continueren (…) Met betrekking tot de vaststelling van de reële bedrijfsschade, die als brand gerelateerd kan worden beschouwd, stelden wij het omzetverlies en daaraan gekoppelde brutomargeverlies vast aan de hand van het verkregen referentiekader. Dienaangaande zijn wij in het bezit gesteld van de benodigde exploitatiecijfers.Aangezien het nog altijd niet zeker is of de verzekerde de bedrijfsmatige activiteiten zal voortzetten hebben wijde schade tweeledig vastgesteld. Enerzijds geschiedde dit op basis van voortzetting en anderzijds op basis van staking van de onderneming.”
Dat [appellant] financiële problemen had, is ook vermeld in het rapport van EMN van
schade welke zich ook voorgedaan zou hebben indien geen beschadiging of vernieling had plaatsgevonden.” Volgens de rechtbank betreft het een ‘expliciete uitsluiting’.
Als gevolg van het evenement en gedurende de daaropvolgende herstelperiode is bedrijfsschade ontstaan”.
Het hof gaat er dan ook vanuit dat de deskundigen door de bedrijfsschade conform de polisvoorwaarden vast te stellen, ook het causaal verband tussen de brand en de door hen vastgestelde schade hebben vastgesteld. Aan deze vaststelling is Mercurius ook gebonden. Het is niet aannemelijk dat het aan het slot van de akte van taxatie vermelde voorbehoud voor wat betreft de aansprakelijkheid van Mercurius ook ziet op een onderwerp dat uitdrukkelijk aan de vaststelling door de schade-experts is onderworpen, te weten de oorzaak en de omvang van de (bedrijfs)schade in de zin van de verzekeringsovereenkomst.
grief III van Mercuriusniet slaagt.
€ 47.203,61 aan LDM betaald (in verband met een door LDM gepretendeerd pandrecht) en
€ 29.562,64 aan (de advocaat van) [appellant] . In totaal heeft Mercurius dus € 76.766,25 betaald. Volgens [appellant] is Mercurius door de betaling van € 47.203,61 aan LDM niet jegens hem gekweten, omdat het pandrecht van LDM geen betrekking had op zijn vordering op Mercurius. Volgens Mercurius is dat wel het geval. [appellant] had haar vorderingen uit de verzekeringsovereenkomst met haar aan LDM verpand. LDM heeft zich vervolgens op dat pandrecht beroepen, waarna Mercurius wel aan LDM moest betalen. Zij heeft dan ook bevrijdend betaald aan LDM; als LDM niet bevoegd was de betaling te ontvangen, mocht zij er wel van uitgaan dat LDM bevoegd was de betaling te ontvangen in de zin van artikel 6:43 BW, aldus Mercurius.
Op grond van artikel 7 lid 1 van de algemene voorwaarden van LDM is [appellant] verplicht “het Object” (waarmee wordt gedoeld op de geleasde inventaris) te verzekeren en gedurende de leaseperiode verzekerd te houden tegen het risico van verlies, vernietiging en schade door welke oorzaak ook. De verzekering moet ten minste de cataloguswaarde/vervangingswaarde van het Object en, bij gedeeltelijk verlies, de kosten van herstel en vervanging van onderdelen van het Object dekken, aldus die bepaling.
Op grond van artikel 7 lid 7 van de algemene voorwaarden heeft [appellant] vervolgens tot zekerheid van de nakoming van zijn verplichtingen jegens LDM in eerste pand gegeven aan LDM: alle rechten en vorderingen jegens de verzekeraar van het Object en alle rechten en vorderingen op en uit deze verzekeringspolis. Tussen partijen is niet in geschil dat het deze verpanding is waarop LDM een beroep deed en op basis waarvan Mercurius aan LDM heeft betaald.
heeft vervolgens een verzekering afgesloten bij Mercurius die een aantal rubrieken kent: “Inventaris/Goederen”, “Huurdersbelang”, “Bedrijfsschade”, “Winkelgeld” en “Koelschade”. Mercurius heeft de stelling van [appellant] dat met artikel 7 lid 7 van de algemene voorwaarden slechts een pandrecht op de rechten en vorderingen op Mercurius uit hoofde van de verzekering van de geleasde inventariszaken (“het Object”) wordt gevestigd en niet op rechten en vorderingen die geen betrekking hebben op schade aan het Object, niet gemotiveerd weersproken. Die interpretatie van artikel 7 lid 7 is overigens ook alleszins aannemelijk. [appellant] wordt in artikel 7 lid 1 niet verplicht tot het afsluiten van een verzekering die niets met het Object te maken heeft, maar slechts tot het afsluiten van een verzekering die schade aan het Object dekt. Bij een dergelijke verzekering heeft LDM belang; indien het Object, haar eigendom, verloren gaat of beschadigd raakt, lijdt zij schade. Een verzekering biedt dekking tegen dat risico, tenminste wanneer ook wordt zeker gesteld dat de rechten uit die verzekering aan haar, LDM, toekomen. Dat laatste wordt geregeld in artikel 7 lid 7 van de algemene voorwaarden. Het in artikel 7 lid 7 van de algemene voorwaarden neergelegde pandrecht betreft dan ook alleen de rechten en vorderingen van [appellant] op Mercurius voor zover die betrekking hebben op het verloren gaan of de beschadiging van het Object. Het gaat dan alleen om rechten en vorderingen betreffende schade die valt in de rubriek “inventaris/goederen” en voor zover die betrekking heeft op de geleasde inventaris.
€ 600,- met als omschrijving “Inventaris” vermeld. Mercurius heeft, tegen de stelling van [appellant] dat deze post niet ziet op de van LDM geleasde zaken onvoldoende onderbouwd dat de post wel ziet op deze zaken, en zo ja op welke. Het hof gaat er dan ook vanuit dat [appellant] geen aanspraak had op vergoeding van schade aan de van LDM geleasde zaken en daarmee op een vordering die onder het bereik van het pandrecht van LDM viel.
grieven 2 en 4 van [appellant], die opkomen tegen het oordeel van de rechtbank dat de betaling aan LDM als een betaling aan [appellant] heeft te gelden, slagen.
Grief IV van Mercuriusslaagt gezien het voorgaande niet.
In hoger beroep is [appellant] zowel in het principaal als in het incidenteel appel in overwegende mate (op twee van de drie belangrijkste geschilpunten) in het gelijk gesteld. Het hof zal Mercurius om die reden veroordelen in de proceskosten (geliquideerd salaris van de advocaat: 2 punten tarief IV in principaal appel en 1 punt tarief IV in incidenteel appel: in totaal dus 3 punten).
4.4 De beslissing
en opnieuw rechtdoende:
- € 876,- aan verschotten en op € 4.023,- voor geliquideerd salaris van de advocaat voor de procedure in conventie in eerste aanleg;
- € 824,01 aan verschotten en € 5.877,- voor geliquideerd salaris van de advocaat voor de procedure in principaal en in incidenteel appel;