ECLI:NL:GHARL:2020:10284

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
8 december 2020
Zaaknummer
200.270.333/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid en derdenbeslag in civiele procedure

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om een geschil tussen CourtYard Investments B.V. en de bestuurders van Pandelaar & Chefs B.V. over bestuurdersaansprakelijkheid. CourtYard had in het voorjaar van 2018 een vordering ingesteld tegen Pandelaar & Chefs en Holding, waarbij Holding was veroordeeld tot betaling van € 13.600,- aan CourtYard. Omdat Holding geen verhaal bood, legde CourtYard derdenbeslag onder Pandelaar & Chefs. Na de beslaglegging wijzigde Pandelaar & Chefs de betalingsroute, waardoor het beslag geen doel trof. CourtYard stelde de bestuurders van Pandelaar & Chefs, [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2], aansprakelijk voor de schade die zij hierdoor had geleden. Het hof oordeelde dat de bestuurders niet onrechtmatig hadden gehandeld, omdat hen geen persoonlijk ernstig verwijt kon worden gemaakt. Het hof benadrukte dat bij derdenbeslag de derde-beslagene (Pandelaar & Chefs) niet de schuldenaar van de beslaglegger (CourtYard) is en dat de bestuurders niet verantwoordelijk zijn voor de betalingsverplichtingen van Holding. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde CourtYard in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.270.333/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 7353250)
arrest van 8 december 2020
in de zaak van
CourtYard Investments B.V.,
gevestigd te Laren,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
CourtYard,
advocaat: mr. P.H. van der Vleuten, kantoorhoudend te Utrecht,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [A] ,
hierna:
[geïntimeerde1],
2. [geïntimeerde2] ,
wonende te [B] ,
hierna:
[geïntimeerde2],
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
[geïntimeerde2] tevens appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden,
advocaat: mr. J.W.M. Soentjens, kantoorhoudend te 's-Heerenberg.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
27 maart 2019 en 28 augustus 2019, die rechtbank Midden-Nederland (kantonrechter), locatie Almere, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 27 november 2010 (met grieven en producties),
- de memorie van grieven/conclusie van eis,
- de memorie van antwoord/tevens van incidenteel hoger beroep,
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep,
- een akte uitlating.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
CourtYard heeft in het voorjaar van 2018 in kort geding een vordering ingesteld
tegen [geïntimeerde1] , [geïntimeerde2] en [geïntimeerde1] Holding B.V. (hierna: Holding). In het kort geding vonnis van 10 april 2018 is Holding veroordeeld tot betaling van € 13.600,- aan CourtYard. Tegen het vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
3.2
Holding bood geen verhaal voor de vordering van CourtYard.
3.3
CourtYard heeft voor haar vordering op Holding op 24 april 2018 executoriaal derdenbeslag gelegd onder Pandelaar & Chefs B.V. (hierna: Pandelaar & Chefs).
3.4
[geïntimeerde1] is enig bestuurder en aandeelhouder van Holding. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] zijn beiden bestuurder van Pandelaar & Chefs.
3.5
Pandelaar & Chefs is op 21 augustus 2018 in staat van faillissement verklaard.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1.
CourtYard heeft in eerste aanleg, kort gezegd, een hoofdelijke veroordeling gevorderd van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] tot betaling van € 13.600,- vermeerderd met rente en (na)kosten. De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen.

5.De beoordeling

De vorderingen in hoger beroep
5.1
CourtYard heeft in het principaal hoger beroep gevorderd, verkort weergegeven, het vonnis van de kantonrechter van 28 augustus 2019 te vernietigen en de vorderingen van CourtYard alsnog toe te wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] in de proceskosten.
5.2
[geïntimeerde2] heeft in het incidenteel hoger beroep gevorderd dat CourtYard wordt veroordeeld tot een integrale vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten.
Waar gaat dit geschil over?
5.3
CourtYard heeft voor haar vordering op Holding derdenbeslag onder Pandelaar & Chefs gelegd. Zij wist dat Holding maandelijks een management fee voor door [geïntimeerde1] verrichte werkzaamheden aan Pandelaar & Chefs factureerde. Pandelaar & Chefs voldeed het gefactureerde bedrag aan Holding. Na de beslaglegging factureerde [geïntimeerde1] de management fee, zonder tussenkomst van Holding, rechtstreeks aan Pandelaar & Chefs, die daarop de management fee niet aan Holding, maar aan [geïntimeerde1] betaalde. Hierdoor trof het beslag van CourtYard geen doel.
5.4
Volgens CourtYard heeft Pandelaar & Chefs door eraan mee te werken dat de betalingsconstructie werd gewijzigd en zo het beslag te frustreren onrechtmatig jegens haar gehandeld. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] , zo stelt zij, valt daarvan als bestuurders van Pandelaar & Chefs persoonlijk een ernstig verwijt te maken. Daarnaast heeft [geïntimeerde1] als bestuurder van Holding door de betalingsconstructie te wijzigen ook bewerkstelligd dat Holding haar betalingsverplichting jegens CourtYard niet is nagekomen en geen verhaal mogelijk was. Volgens CourtYard is ook dat onrechtmatig en valt daarvan [geïntimeerde1] als bestuurder van Holding persoonlijk een ernstig verwijt te maken. In alle gevallen stelt CourtYard haar schade op het bedrag van haar vordering op Holding.
uitgangspunten
5.5
Het hof stelt voorop dat als een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, het uitgangspunt is dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden kan, naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte zijn voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt als zojuist bedoeld kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval. (zie HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627, NJ 2015, 22, RCI Financial Services/K.)
In geval van benadeling van een schuldeiser van een vennootschap door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering kan volgens vaste rechtspraak (zie met name het arrest van de Hoge Raad d.d. 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006: AZ0758, NJ 2006, 659, Ontvanger/Roelofsen) naast de aansprakelijkheid van de vennootschap mogelijk ook, afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, grond zijn voor aansprakelijkheid van degene die als bestuurder (i) namens de vennootschap heeft gehandeld dan wel (ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In beide gevallen mag in het algemeen alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld waar hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in art. 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt
(vgl. HR 18 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4873, NJ 2000, 295).
Voor de onder (i) bedoelde gevallen is in de rechtspraak de maatstaf aanvaard dat, kort gezegd, persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder van de vennootschap kan worden aangenomen wanneer deze bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem ter zake van de benadeling geen persoonlijk verwijt gemaakt kan worden (De zogenoemde Beklamelnorm naar HR 6 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9521, NJ 1990, 286, laatstelijk geduid in
HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627, NJ 2015, 22, RCI Financial Services/K waaruit volgt dat deze norm in de kern de eis inhoudt dat de bestuurder bij het aangaan van de verbintenis wist of behoorde te begrijpen dat de schuldeiser van de vennootschap als gevolg van zijn handelen schade zou lijden).
In de onder (ii) bedoelde gevallen kan de betrokken bestuurder voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen. In dit onder (ii) bedoelde geval draait het, kort gezegd, om frustratie van betaling en verhaal.
Het ligt daarbij bij zowel de hiervoor onder (i) als de onder (ii) bedoelde gevallen op de weg van de benadeelde crediteur om per aangesproken bestuurder te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat de betreffende bestuurder persoonlijk jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld.
Hebben [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] onrechtmatig gehandeld als bestuurders van Pandelaar & Chefs?
5.6
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] niet onrechtmatig jegens CourtYard hebben gehandeld, omdat hen niet een persoonlijk en ernstig verwijt kan worden gemaakt als bestuurders van Pendelaar & Chefs. Het hof baseert dit oordeel op het volgende.
5.7
Het hof stelt voorop dat Pandelaar & Chefs niet de schuldenaar zijn van CourtYard op grond van het vonnis waarbij Holding is veroordeeld tot betaling aan CourtYard. Bij derdenbeslag ontstaat een driepartijenverhouding tussen de beslaglegger, de beslagdebiteur en de derde-beslagene. De beslaglegger (CourtYard) heeft een geldvordering op de beslagdebiteur (Holding) en om die te innen, legt zij beslag onder een derde, de derde-beslagene (Pandelaar & Chefs), die op haar beurt een schuld heeft aan de beslagdebiteur (Holding). Pandelaar & Chefs wordt op die manier onvrijwillig onderdeel van het geschil tussen CourtYard en Holding. Op Pandelaar & Chefs rust in het kader van het derdenbeslag in beginsel enkel de verplichting om te verklaren wat zij aan bedragen is verschuldigd aan Holding (de beslagdebiteur) of nog verschuldigd zal worden uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding en om de door het beslag getroffen gelden onder zich te houden en te betalen aan CourtYard.
5.8
Voor zover van belang is tussen Pandelaar Events & Media B.V. (een andere naam voor Holding), Horeca Invest B.V. (de persoonlijke holding van [geïntimeerde2] ) en Court Yard op 25 oktober 2012 een participatieovereenkomst gesloten, waarbij Pandelaar & Chefs is opgericht. Uit artikel 7 van deze participatieovereenkomst volgt dat [geïntimeerde1] tot één van de directeuren van Pandelaar & Chefs wordt benoemd en dat Pandelaar & Chefs hiervoor een directievergoeding (management fee) aan [geïntimeerde1] moet voldoen. Op basis van deze bepaling (derdenbeding) kreeg [geïntimeerde1] een aan hem persoonlijk toekomend recht een management fee te vorderen van Pandelaar & Chefs. De verplichting tot het betalen van die management fee rustte op Pandelaar & Chefs. [geïntimeerde1] inde de aan hem verschuldigde management fee door deze door zijn persoonlijke holding (Holding) te laten factureren bij Pandelaar & Chefs. Er bestond met betrekking tot de betaling van de management fee echter geen contractuele verplichting tussen Pandelaar & Chefs en Holding. Die is ook niet ontstaan doordat de facturering jarenlang op deze wijze heeft plaatsgevonden. De stelling van CourtYard dat juridisch gezien de contractuele relatie zo was dat Holding [geïntimeerde1] uitleende aan Pandelaar & Chefs waarvoor Holding een vergoeding kreeg faalt. Die stelling is betwist en in het licht van wat hiervoor staat niet nader onderbouwd.
Doordat [geïntimeerde1] na het derdenbeslag in privé ging factureren, voldeed Pandelaar & Chefs de management fee rechtstreeks aan [geïntimeerde1] . Pandelaar & Chefs had geen grond om dat niet te doen. De verplichting tot betaling van een management fee gold immers, zoals hiervoor is vastgesteld, jegens [geïntimeerde1] . Niet valt in te zien hoe Pandelaar & Chefs en in het verlengde daarvan haar bestuurders [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] in deze omstandigheden onrechtmatig jegens CourtYard zou hebben gehandeld.
Heeft [geïntimeerde1] anderszins onrechtmatig gehandeld?
5.9
CourtYard heeft [geïntimeerde1] verweten dat hij zelfstandig en als bestuurder van Holding onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, doordat [geïntimeerde1] de betalingen niet meer via Holding liet lopen, waardoor deze niet via het derdenbeslag aan haar verplichtingen jegens CourtYard kon voldoen.
5.1
Het hof stelt voorop dat niet in discussie is en dus vaststaat dat Holding jegens CourtYard tekortschiet in haar betalingsverplichting op grond van het vonnis waarbij zij tot betaling van € 13.600,- aan CourtYard is veroordeeld. Holding was veroordeeld om de vordering van CourtYard voldoen. [geïntimeerde1] was niet in privé tot voldoening van de vordering van CourtYard gehouden. Dat [geïntimeerde1] in die omstandigheden ervoor koos om de aan hem verschuldigde management fee niet langer via Holding te declareren, om zo zijn inkomsten veilig te stellen stond hem vrij en is niet onrechtmatig jegens CourtYard. Het feit dat [geïntimeerde1] ook bestuurder was van Holding maakt dat niet anders. Eerst als is vastgesteld dat de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld, kan worden vastgesteld of haar bestuurder hiervan een persoonlijk een ernstig verwijt treft. Holding werd door [geïntimeerde1] niet langer ingezet om de hem toekomende management fee te declareren. Die beslissing werd niet door [geïntimeerde1] in hoedanigheid van bestuurder van Holding genomen en kan dan ook niet aan Holding worden toegerekend. Holding als zodanig heeft niet onrechtmatig gehandeld. Nu Holding niet onrechtmatig handelt, kan er ook geen sprake is van een persoonlijk ernstig verwijt van [geïntimeerde1] als bestuurder daarvan.
5.11
De enkele toezegging van een advocaat van Holding na het vonnis van 10 april 2018 dat betaling zou volgen, wat daar ook van zij, leidt niet tot een verbintenis van Holding jegens CourtYard, laat staan dat het uitblijven van betaling, zonder nadere toelichting, op die grond een onrechtmatige daad oplevert van Holding en in het verlengde daarvan van [geïntimeerde1] , die leidt tot zijn aansprakelijkheid voor de schuld van Holding. De omstandigheid dat CourtYard door die mededeling later tot beslaglegging is overgegaan, zoals zij zegt, en daardoor onder dat beslag geen enkele termijn van de management fee meer heeft kunnen incasseren, dient dus ook voor haar rekening te worden gelaten.
In het incidenteel hoger beroep ( [geïntimeerde2] )
5.12
De hiervoor in 5.2 omschreven vordering van [geïntimeerde2] komt erop neer dat Court Yard de onderhavige procedure zonder grond tegen haar heeft aangespannen en daarom gehouden is alle door [geïntimeerde2] in verband met deze procedure gemaakte kosten te vergoeden. Deze vordering is alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3516). Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM.
5.13
In dit geval niet kan worden gezegd dat het evident was dat de stelling van CourtYard dat [geïntimeerde2] als bestuurder van de derde-beslagene onrechtmatig jegens haar had gehandeld geen kans van slagen had. De vordering van [geïntimeerde2] zal worden afgewezen.
Slotsom
5.14
De grieven (bezwaren) tegen het vonnis falen, zodat het vonnis van
28 augustus 2019 van de kantonrechter moet worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof Court Yard veroordelen in de kosten van het principaal hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] vastgesteld op € 741,- aan verschotten en op € 1.074,- aan salaris advocaat in overeenstemming met het liquidatietarief (1 punt x tarief II). Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals in het dictum vermeld. In het incidenteel hoger beroep zal [geïntimeerde2] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van Court Yard worden veroordeeld (0,5 maal tarief I: € 759,-:2).

6.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland van
28 augustus 2019;
veroordeelt CourtYard in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] vastgesteld op € 741,- voor verschotten en op
€ 1.074,-voor salaris advocaat, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
veroordeelt CourtYard in de nakosten, begroot op € 157,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in het geval Court Yard niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
veroordeelt [geïntimeerde2] in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van CourtYard vastgesteld op € 189,75 voor salaris advocaat
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. Tubben, J. Smit en O.E. Mulder en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 8 december 2020.