In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) werd opgelegd aan belanghebbende, [X] B.V. te [Z]. De naheffingsaanslag van € 1.131 werd na bezwaar door de inspecteur verminderd tot nihil, maar de rechtbank kende belanghebbende een dwangsom van € 200 toe wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar. De inspecteur ging in hoger beroep tegen deze dwangsom, terwijl belanghebbende incidenteel hoger beroep instelde over de rentevergoeding van € 63 die aan haar was vergoed.
Tijdens de zitting op 30 oktober 2019 in Arnhem was belanghebbende niet aanwezig, maar de inspecteur was vertegenwoordigd door mr. [A] en [B]. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht de dwangsom had vastgesteld, maar dat het bedrag te hoog was. Het Hof concludeerde dat de inspecteur over drie dagen een dwangsom verschuldigd was, wat resulteerde in een vaststelling van de dwangsom op € 60. Het incidentele hoger beroep van belanghebbende over de rentevergoeding werd ongegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, maar voor het overige bevestigd.
De uitspraak is gedaan door de derde meervoudige belastingkamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 november 2019. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.