ECLI:NL:GHARL:2019:9860

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 november 2019
Publicatiedatum
19 november 2019
Zaaknummer
18/00219
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en dwangsom door de Belastingdienst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) werd opgelegd aan belanghebbende, [X] B.V. te [Z]. De naheffingsaanslag van € 1.131 werd na bezwaar door de inspecteur verminderd tot nihil, maar de rechtbank kende belanghebbende een dwangsom van € 200 toe wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar. De inspecteur ging in hoger beroep tegen deze dwangsom, terwijl belanghebbende incidenteel hoger beroep instelde over de rentevergoeding van € 63 die aan haar was vergoed.

Tijdens de zitting op 30 oktober 2019 in Arnhem was belanghebbende niet aanwezig, maar de inspecteur was vertegenwoordigd door mr. [A] en [B]. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht de dwangsom had vastgesteld, maar dat het bedrag te hoog was. Het Hof concludeerde dat de inspecteur over drie dagen een dwangsom verschuldigd was, wat resulteerde in een vaststelling van de dwangsom op € 60. Het incidentele hoger beroep van belanghebbende over de rentevergoeding werd ongegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, maar voor het overige bevestigd.

De uitspraak is gedaan door de derde meervoudige belastingkamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 november 2019. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummer 18/00219
uitspraakdatum:
19 november 2019
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen/Team Auto BPM(hierna: de Inspecteur)
en het incidente hoger beroep van
[X] B.V. te [Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland van 13 maart 2018, nummer AWB 17/2721 in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) ten bedrage van € 1.131 opgelegd. Deze naheffingsaanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar, bij uitspraak op bezwaar verminderd tot nihil. In verband daarmee is aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend en een bedrag van € 63 aan belastingrente vergoed. Een dwangsombeschikking is niet door de Inspecteur vastgesteld.
1.2
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en aan belanghebbende een dwangsom van € 200 toegekend en een proceskostenvergoeding van € 1.002.
1.3
De inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld en belanghebbende incidenteel hoger beroep.
1.4
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2019 te Arnhem. Belanghebbende is daar niet verschenen. Blijkens informatie van PostNL is de aan belanghebbende toegezonden uitnodiging voor de zitting van 30 oktober 2019 om 10.45 uur te Arnhem op 18 september 2019 om 8.23 uur afgeleverd op het door belanghebbende aan het Hof opgegeven adres ( [a-straat 1] , [Z] ). Namens de Inspecteur zijn verschenen mr. [A] en [B] .
1.5
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft in 2013 een gebruikte personenauto (merk Mercedes Benz, type E 350 CDI Avantgarde 4-Matic) gekocht in Duitsland en deze auto doen overbrengen naar Nederland en laten registreren in het Nederlandse kentekenregister. Ter zake hiervan heeft zij een bedrag van € 7.765 aan BPM op aangifte voldaan. Omdat dit bedrag volgens de Inspecteur te laag was heeft hij met dagtekening 25 februari 2014 de onderhavige naheffingsaanslag BPM ten bedrage van € 1.131 aan belanghebbende opgelegd.
2.2
Belanghebbende heeft op 12 maart 2014 bezwaar tegen deze naheffingsaanslag aangetekend. Bij brief van 24 februari 2017 heeft belanghebbende de Inspecteur in gebreke gesteld met betrekking tot het doen van uitspraak op het op 12 maart 2014 ingediende bezwaar. Blijkens een daarop geplaatste stempelafdruk van de Belastingdienst is die ingebrekestelling volgens de Inspecteur op 6 maart 2017 bij de Belastingdienst ingekomen.
2.3
De Inspecteur heeft blijkens het door belanghebbende overgelegde geschrift op 23 maart 2017 uitspraak op bezwaar gedaan. Daarbij is het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard en is de naheffingsaanslag verminderd tot nihil. Voorts is aan belanghebbende een teruggaaf van € 381 aan BPM verleend en is haar een proceskostenvergoeding van € 246 toegekend. Verder is aan belanghebbende over de periode van 13 mei 2013 tot en met 12 september 2017 een bedrag van € 63 aan rente vergoed.
2.4
Het door belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep is door de Rechtbank gegrond verklaard voor zover het beroep betrekking heeft op de dwangsom en voor het overige ongegrond. De Rechtbank heeft de door de Inspecteur aan belanghebbende verschuldigde dwangsom vastgesteld op € 200. Daarbij is de Rechtbank ervan uitgegaan dat de ingebrekestelling de Inspecteur op 28 februari 2017 had bereikt. Voorts heeft de Rechtbank de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding aan belanghebbende van een bedrag van € 1.002 aan proceskosten en € 333 aan griffierecht.
2.5
De Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank en belanghebbende incidenteel hoger beroep.
2.6
Op 24 juli 2019 heeft de (toenmalige) gemachtigde van belanghebbende [C] een nader stuk ingediend. De griffier van het Hof heeft de gemachtigde bij brief van 5 augustus 2019 bericht dat op de inhoud van dat stuk geen acht wordt geslagen wegens de zeer beledigende opmerkingen daarin ten aanzien van personen werkzaam bij de Belastingdienst en de rechtspraak. Voorts heeft het Hof de gemachtigde in die brief een laatste waarschuwing gegeven, in die zin dat wanneer de gemachtigde zou blijven volharden in zijn opstelling en het gebruik van bewoordingen het Hof toepassing zou gaan geven aan artikel 8:25 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb; weigeren gemachtigde).
2.7
Bij brieven van 5 en 6 augustus 2019 heeft de gemachtigde gereageerd op de in de brief van het Hof vervatte waarschuwing. Omdat de gemachtigde is blijven volharden in zijn beledigende taalgebruik en opstelling, heeft het Hof in zijn tussenuitspraak in deze zaak van 16 augustus 2019 toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 8:25 Awb en de gemachtigde [C] (en zijn vennootschap [D] BV) geweigerd om bijstand te verlenen aan belanghebbende dan wel haar te vertegenwoordigen in de onderhavige procedure. Voorts heeft het Hof belanghebbende in de gelegenheid gesteld om, indien zij dat wenst, binnen vier weken na de tussenuitspraak een andere gemachtigde aan te wijzen voor de verdere procedure.
2.8
Bij brief van 23 september 2018 heeft belanghebbende het Hof bericht dat zij afstand neemt van de opstelling en het taalgebruik van [C] en dat zij geen nieuwe gemachtigde zal aanstellen.

3.Het geschil

In het principale hoger beroep is in geschil of de Rechtbank de dwangsom tot een te hoog bedrag heeft vastgesteld. De Inspecteur beantwoordt die vraag bevestigend en betoogt dat de dwangsom op € 40 dient te worden vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend. In het incidentele hoger beroep is geschil of de rentevergoeding over de onverschuldigd betaalde BPM tot een te laag bedrag is vastgesteld, hetgeen door belanghebbende wordt gesteld en door de Inspecteur wordt betwist.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
Zoals hiervoor in onderdeel 2.6 reeds is vermeld, wordt op de inhoud van het (nadere) stuk van 24 juli 2019 van de - thans geweigerde - gemachtigde van belanghebbende geen acht geslagen. De daarin vermelde klachten worden derhalve niet behandeld door het Hof.
Principaal hoger beroep: dwangsom
4.1.
Bij de beantwoording van de vraag of de door de Rechtbank vastgestelde dwangsom van € 200 te hoog is dient te worden vooropgesteld dat, hoewel de Inspecteur niet een beschikking inzake de dwangsom heeft genomen, de Rechtbank terecht ervan is uitgegaan dat de klachten van belanghebbende over (het ontbreken van een beschikking inzake) de dwangsom in het kader van de onderhavige procedure dienen te worden behandeld (vgl. HR 24 mei 2019, nr. 18/02346, ECLI:NL:HR:2019:787 r.o. 2.4.2).
4.2
Niet in geschil is dat de Inspecteur niet binnen de in artikel 7:10 Awb vervatte termijn(en) voor het doen van een uitspraak op bezwaar op het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag heeft beslist. In zoverre kan belanghebbende derhalve op de voet van artikel 4:17 Awb aanspraak maken op een dwangsom.
4.3
De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking (uitspraak op bezwaar) is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4.4
De Inspecteur heeft gemotiveerd gesteld - onder verwijzing naar de daarop door de Belastingdienst geplaatste stempelafdruk - dat de onderhavige ingebrekestelling van belanghebbende op 6 maart 2017 door hem is ontvangen. Belanghebbende stelt dat zij de ingebrekestelling op 24 februari 2017 per fax heeft verstuurd naar de Rechtbank en direct per post naar de Inspecteur.
4.5
Gelet op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, rust op belanghebbende de last aannemelijk te maken dat zij de ingebrekestelling op 24 februari 2017 (of kort daarna) naar de Inspecteur heeft verzonden. De verzending per fax op 24 februari 2017 naar de Rechtbank speelt in dit verband geen rol, aangezien – en nog daargelaten of de indiening door de (thans geweigerde) gemachtigde bij de Rechtbank als kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht zou moeten worden aangemerkt – het tijdstip van indiening bij de Rechtbank niet bepalend is voor de vraag wanneer de ingebrekestelling bij de Inspecteur is ingediend. Het bepaalde in artikel 6:15, derde lid, Awb ziet immers op bezwaar- en beroepschriften en niet op ingebrekestellingen. Belanghebbende heeft geen bewijsstukken overgelegd op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat de ingebrekestelling op (of omstreeks) 24 februari 2017 door haar naar de Inspecteur is verzonden.
4.6
Het voorgaande betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat de Inspecteur op 6 maart 2017 door belanghebbende in gebreke is gesteld met betrekking tot het verzuim tijdig op het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag te beslissen. Nu de Inspecteur die uitspraak op bezwaar op 23 maart 2017 (alsnog) heeft gedaan, is hij – in aanmerking genomen de termijn van twee weken als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, Awb – over drie dagen een dwangsom verschuldigd, derhalve een bedrag van € 60. Het principale hoger beroep van de Inspecteur treft doel.
Incidenteel hoger beroep; rente
4.7
De Inspecteur heeft op de voet van artikel 30ha van de Algemene wet inzake rijksbelastingen een bedrag van € 63 aan belastingrente aan belanghebbende vergoed. Gesteld noch gebleken is dat die vergoeding niet strookt met genoemde bepaling. Voor zover belanghebbende, wegens schending van het Unierecht, een hogere vergoeding claimt dan hieruit voortvloeit, dient belanghebbende zich uiterlijk na het onherroepelijk worden van de onderhavige uitspraak te wenden tot de Belastingdienst. De ontvanger zal op het verzoek beslissen bij voor bezwaar vatbare beschikking (artikel 30 Invorderingswet 1990). Daartegen kunnen – eventueel – rechtsmiddelen worden aangewend (vgl. arrest HR 3 maart 2017, nr. 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341, BNB 2017/99). De stelling van belanghebbende dat de renteregeling zoals opgenomen in artikel 28c van de Invorderingswet 1990 in strijd is met het Unierecht, dient te worden verworpen. Het Hof verwijst voor de gronden daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 28 september 2018, nr. 17/01724, ECLI:NL:HR:2018:1790. Het incidentele hoger beroep is ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het principale hoger beroep van de Inspecteur gegrond;
  • verklaart het incidentele hoger beroep van belanghebbende ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de beslissing inzake de dwangsom;
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige, en
  • stelt de door de Inspecteur aan belanghebbende verschuldigde dwangsom vast op een bedrag van € 60.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. J.A. Monsma, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 november 2019
De griffier De voorzitter,
(A. Vellema)
(R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 19 november 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.