ECLI:NL:GHARL:2019:9846

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 november 2019
Publicatiedatum
18 november 2019
Zaaknummer
200.251.499/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van partneralimentatie en wijziging van de behoefte in het kader van echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de partneralimentatie tussen twee gewezen echtelieden. De man had in hoger beroep verzocht om de eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Nederland te vernietigen, waarin de partneralimentatie was vastgesteld op € 350,- per maand. De vrouw had in eerste aanleg verzocht om een verhoging van de alimentatie naar € 1.605,- per maand, met terugwerkende kracht. Het hof heeft vastgesteld dat de lotsverbondenheid tussen partijen niet meer bestaat, maar dat dit op zichzelf geen grond is voor beëindiging van de alimentatieverplichting. De vrouw had haar ex-echtgenoot niet op de hoogte gesteld van haar verhoogde inkomen, maar het hof oordeelde dat dit niet voldoende was voor een wijziging van de alimentatie. Het hof heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 2.782,- netto per maand, maar oordeelde dat zij in de periode van 30 april 2018 tot 11 september 2018 niet behoeftig was, omdat haar inkomen hoger was dan haar behoefte. Vanaf 11 september 2018 is de partneralimentatie vastgesteld op € 961,- bruto per maand. De beschikking van de rechtbank is vernietigd en de alimentatie is aangepast aan de gewijzigde omstandigheden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.251.499/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/122708 / FA RK 18-786)
beschikking van 12 november 2019
inzake
[verzoeker],
woonplaats kiezende ten kantore van zijn advocaat,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.P. van Stralen te Utrecht,
en
[verweerster],
woonplaats kiezende ten kantore van haar advocaat,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.S.M. Kunst te [A] .

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 24 oktober 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 14 december 2018;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met productie(s);
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Van Stralen van 25 januari 2019 en begeleidende brief met
daarbij het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting in eerste aanleg.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 29 juli 2019 plaatsgevonden. Partijen en hun advocaten zijn daarbij verschenen.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn gewezen echtelieden. Hun huwelijk is [in] 2012 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 31 oktober 2012 in de registers van de burgerlijke stand. De kinderen van partijen waren toen al meerderjarig.
3.2
Partijen hebben een echtscheidingsconvenant gesloten. In de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Assen van 31 oktober 2012 zijn de door partijen in het echtscheidingsconvenant neergelegde afspraken over de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk en onderhoudsverplichtingen opgenomen, waaronder voor zover van belang:
"Artikel 1: levensonderhoud
Partijen zijn bij wijze van voorlopige financiële regeling overeengekomen, zulks totdat de voormalige echtelijke woning aan de [a-straat 1] te [A] is verkocht en in eigendom is overgedragen, dat de man met ingang van 1 oktober 2012 aan de bank het volledige bedrag ter zake hypotheekrente, de premie van de aan de hypotheek gekoppelde polis, de opstalverzekering, de rente en aflossing van de lening aan [B] en de rente en aflossing op de creditcards betaalt.
De vrouw stort met ingang van 1 oktober 2012 maandelijks een bedrag ad € 566,- op rekening van de man ter voldoening van haar aandeel in de hypotheekrente.
Met ingang van 1 oktober 2012 draagt de man met € 566,- per maand bij in de kosten voor levensonderhoud van de vrouw.
Het fiscaal voordeel uit de hypotheekrente vragen beide partijen ieder voor zich per 1 oktober 2012 aan bij de belastingdienst waarbij beide partijen ook de helft van het woningforfait voor hun rekening nemen. Op die manier hebben partijen over en weer ter zake dit fiscaal voordeel niets van elkaar te vorderen.
Het fiscaal voordeel uit de betaalde partneralimentatie komt alleen aan de man toe.
Deze regeling is van kracht tot dat de voormalige echtelijke woning is verkocht en geleverd. Daarna treden partijen opnieuw met elkaar in overleg."
3.3
De voormalige echtelijke woning van partijen aan de [a-straat 1] in [A] is op
30 juni 2017 verkocht en geleverd aan een derde.
3.4
Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 30 april 2018, heeft de vrouw verzocht de voormelde beschikking van 31 oktober 2012 te wijzigen in dier voege dat de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van 1 juli 2017, althans met ingang van de datum van ontvangst van het verzoekschrift, wordt bepaald op
€ 1.357,- per maand, althans op een door de rechtbank te bepalen bedrag. De vrouw heeft nadien haar verzoek aangevuld en verzocht te bepalen dat de partneralimentatie met ingang van 10 september 2018 wordt bepaald op € 1.605,- per maand.
3.5
De man heeft op 18 juni 2018 een verweerschrift ingediend waarin hij de rechtbank heeft verzocht om het verzoek van de vrouw af te wijzen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - bestreden beschikking is met wijziging van de eerdere beschikking van 31 oktober 2012 (het hof begrijpt: en het daarin opgenomen convenant) de partneralimentatie bepaald op € 350,- per maand met ingang van 30 april 2018.
4.2
De man is met negen grieven in hoger beroep gekomen en hij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de vrouw af te wijzen dan wel de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie op nihil te stellen, dan wel te bepalen dat het bedrag dat de man reeds teveel heeft betaald ad
€ 70.525,97 in mindering strekt op de toekomstige door de man te betalen termijnen, dan wel in goede justitie het door de man te betalen bedrag vast te stellen.
4.3
De vrouw voert verweer en is op haar beurt met zes grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. Zij verzoekt het hof om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
Als verweer in het principaal hoger beroep:I. De man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beroep, althans dat af te wijzen;
In het incidenteel hoger beroep:II. De bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, zo mogelijk onder
aanvulling van de gronden, de beschikking van 31 oktober 2012 te wijzigen in dier
voege dat de partneralimentatie met ingang van 1 juli 2017 wordt bepaald op € 808,-
en met ingang van 11 september 2018 op € 1.382,- bruto per maand, althans op
zodanige bijdragen per voornoemde periodes, althans met ingang van zodanige data
als het hof juist acht vast te stellen.
4.4
De man voert verweer met betrekking tot het verzoek van de vrouw in het incidenteel hoger beroep en hij verzoekt het hof dat af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

De lotsverbondenheid5.1 Als meest verstrekkend in gevolgen, zal het hof eerst de grieven 2, 3 en 4 van de man beoordelen die ertoe strekken dat de lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken, waardoor het verzoek van de vrouw moet worden afgewezen, dan wel aanleiding bestaat de partneralimentatie te matigen en teveel betaalde bedragen met toekomstige termijnen te verrekenen omdat de vrouw heeft nagelaten de man op de hoogte te stellen van het feit dat zij meer is gaan werken. De man heeft hierbij onder meer toegelicht dat de in het convenant afgesproken partneralimentatie van € 566,- per maand was gebaseerd op een netto inkomen van de vrouw van € 1.591,- per maand. Vanaf 2012 heeft de vrouw volgens de man zichzelf een zodanig inkomen verworven dat ze zelfstandig in haar levensonderhoud kon voorzien. Indien de vrouw openheid van zaken had gegeven dan had de man geen partneralimentatie hoeven te betalen over de periode van oktober 2012 tot en met juni 2017. Daarnaast heeft de man in die periode de lasten van de voormalige echtelijke woning betaald, waarin de vrouw volgens de man nagenoeg gratis woonde. De man berekent in verband met het vorenstaande zijn vordering op de vrouw na aftrek van de helft van de premie overlijdensverzekering / beleggingsverzekering op € 70.525,97 en verzoekt het hof te bepalen dat hij dat mag 'verrekenen'.
5.2
De vrouw heeft niet betwist dat zij meer is gaan verdienen dan waar partijen bij ondertekening van het convenant vanuit zijn gegaan maar wel dat hierin grond voor matiging of wijziging van de partneralimentatie is gelegen met terugwerkende kracht. Zij heeft de man wel degelijk geïnformeerd over de uitbreiding van haar dienstverband. Ter zitting heeft de vrouw hierover verklaard dat zij na de scheiding (maar overigens ook al voor die tijd) waar mogelijk meer is gaan werken om de eindjes aan elkaar te knopen en dat zij de man daarvan op de hoogte heeft gesteld, althans dat de man daarvan (via de kinderen) op de hoogte was.
5.3
Het hof overweegt als volgt. Blijkens jurisprudentie van de Hoge Raad kan de door het huwelijk in het leven geroepen lotsverbondenheid als een grondslag voor het ontstaan van de alimentatieverplichting worden beschouwd, maar berust het voortduren van die verplichting niet op het voortduren van de lotsverbondenheid. Daarom kan het door de man gestelde vervallen van lotsverbondenheid op zichzelf geen grond zijn voor beëindiging van de alimentatieverplichting, ook niet in samenhang met andere omstandigheden (Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:695). De rechter kan, buiten het in de wet geregelde geval van artikel 1:160 BW, een lopende alimentatieverplichting in beginsel slechts doen eindigen wegens andere omstandigheden dan ontbrekende draagkracht of behoefte en/of behoeftigheid als het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de gewezen echtgenoot nog langer een bijdrage in het levensonderhoud te verlangen.
5.4
Het hof dient derhalve te beoordelen of het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw van de man een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud verlangt. De enkele constatering van wangedrag of grievend gedrag jegens de onderhoudsplichtige van degene die alimentatie verzoekt is hiertoe onvoldoende. In het algemeen geldt dat bij de beoordeling in een concreet geval of een zodanige situatie zich voordoet, terughoudendheid dient te worden betracht, mede gelet op het onherroepelijke karakter van een dergelijke beëindiging dan wel matiging. Het hof is in dit verband van oordeel dat de man zijn stelling dat de vrouw hem niet op de hoogte heeft gesteld van de (tijdelijke) uitbreiding van haar dienstverband, onvoldoende heeft onderbouwd en dat die (tijdelijke) uitbreiding dan ook onvoldoende zwaarwegend is voor beëindiging dan wel matiging van de partneralimentatie. Ook overigens gaat het hof voorbij aan het verzoek van de man tot verrekening van volgens hem teveel betaalde bedragen, dat in feite een verzoek tot wijziging van de partneralimentatie met terugwerkende kracht behelst, gelet op het niet-wijzigingsbeding in artikel 8.4 van het convenant ("Partijen verklaren nadrukkelijk dat deze overeenkomst niet zal kunnen worden gewijzigd op grond van een wijziging in de omstandigheden.").
5.5 Het hof concludeert dat de grieven 2, 3 en 4 van de man falen zodat zijn verzoek om het teveel betaalde te mogen verrekenen c.q. in mindering te mogen brengen op de toekomstige termijnen niet voor toewijzing in aanmerking komt, nog daargelaten dat de door de man hierbij gestelde hoogte van de vordering door de vrouw gemotiveerd is betwist.
De wijziging van omstandigheden
5.6
Partijen zijn het erover eens dat onder meer de overdracht van de voormalige echtelijke woning van partijen op 30 juni 2017 een relevante wijziging van omstandigheden oplevert als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW, die een volledig nieuwe beoordeling van de partneralimentatie rechtvaardigt. Het hof zal daar met partijen van uitgaan, temeer nu partijen in hun convenant ook zijn overeengekomen dat de partneralimentatieregeling van kracht is totdat de woning is verkocht en geleverd en dat zij daarna opnieuw met elkaar in overleg treden.
De ingangsdatum
5.7
Tussen partijen is de ingangsdatum van de nieuwe beoordeling van de partneralimentatie in geschil, door de rechtbank in de bestreden beschikking bepaald op
30 april 2018, de datum waarop het inleidend verzoek bij de rechtbank is binnengekomen.
5.8
De man voert in grief 9 aan dat de ingangsdatum moet worden bepaald op de dag van de beschikking. Hij wijst erop dat volgens vaste jurisprudentie behoedzaam dient te worden omgegaan met een wijziging van een onderhoudsverplichting met ingang van een datum gelegen voor de uitspraak c.q. met terugwerkende kracht.
De vrouw heeft verweer gevoerd met betrekking tot deze grief van de man en verzoekt het hof, in haar incidentele grief 6, de ingangsdatum te bepalen op 1 juli 2017 omdat de man gelet op de afspraken in het convenant vanaf dat moment al rekening had kunnen en moeten houden met een wijziging van de partneralimentatie.
5.9
Het hof verwijst voor de criteria die door de rechter in acht dienen te worden genomen bij het bepalen van de ingangsdatum, naar de uitspraak van de Hoge Raad gepubliceerd onder nummer: ECLI:NL:HR:2017:871. Kort samengevat blijkt daaruit dat de rechter weliswaar een grote vrijheid heeft bij het bepalen van de ingangsdatum maar zich daarbij wel rekenschap dient te geven van de gevolgen met het oog op een mogelijke terugbetalingsverplichting van onderhoudsbijdragen die overeenkomstig de behoefte zijn besteed. Om die reden dient behoedzaam te worden omgegaan met een wijziging van een onderhoudsverplichting met ingang van een datum die is gelegen voor de uitspraak (terugwerkende kracht). Het hof ziet in het onderhavige geval in hetgeen partijen hebben aangevoerd en de beschikbare gegevens, geen aanleiding van een andere ingangsdatum uit te gaan dan de datum van indiening van het inleidend verzoek van de vrouw waar de rechtbank voor heeft gekozen. Niet is gesteld of gebleken dat die ingangsdatum leidt tot onaanvaardbare gevolgen, mede omdat het voor partijen vanaf in ieder geval dat moment duidelijk had kunnen en moeten zijn dat rekening diende te worden gehouden met een wijziging.
5.1
Uit het voorgaande volgt dat grief 9 van de man faalt, evenals grief 6 van de vrouw in het incidenteel hoger beroep.
De behoefte
5.11
Tussen partijen is de behoefte van de vrouw in geschil.
5.12
Voor de vaststelling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan een onderhoudsbijdrage dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een redelijke mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde. De bepaling van de behoefte aan partneralimentatie is maatwerk. Voor het bepalen van de netto behoefte is in de praktijk ook een vuistregel (de zogenoemde 'hofnorm') ontwikkeld. Deze vuistregel sluit aan bij het netto te besteden gezinsinkomen van partijen voor het uiteengaan, verminderd met het eigen aandeel kosten kinderen. Dit bedrag wordt geacht beschikbaar te zijn geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.
5.13
Het netto gezinsinkomen wordt daarbij gevormd door de daadwerkelijke inkomsten (uit arbeid, uitkering en/of vermogen), verminderd met de op dit inkomen drukkende belastingen en netto uitgaven inkomensvoorzieningen, en kan volgens de thans geldende alimentatienormen worden bepaald met behulp van de bruto of netto methode. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigenwoningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente) en de bijtelling vanwege een auto van de zaak.
5.14
De rechtbank heeft in dit verband de behoefte van de vrouw in de bestreden beschikking en bijbehorende berekeningen met toepassing van de hofnorm becijferd op
€ 2.663,- per maand in 2011, zijnde geïndexeerd naar 2018 € 2.929,- netto per maand. Het totale netto gezinsinkomen van partijen in 2011 bedroeg volgens de rechtbank € 4.438,- per maand. Aan de zijde van de man is de rechtbank daarbij uitgegaan van de jaaropgaaf 2011 leidend tot een netto besteedbaar inkomen van € 2.684,- per maand. Het aandeel van de vrouw in het netto gezinsinkomen van partijen in 2011 heeft de rechtbank berekend op
€ 1.754,- per maand.
5.15
Grief 1 van de man heeft betrekking op de behoefte van de vrouw en is door de man onderverdeeld in een zevental sub-grieven, die hierna afzonderlijk worden besproken.
1. de rechtbank heeft ten onrechte de hofnorm toegepast5.16 De man heeft allereerst aangevoerd dat ten onrechte de hofnorm is toegepast door de rechtbank bij de berekening van de behoefte van de vrouw omdat de man zich daartegen had verzet en de vrouw dus een naar behoren onderbouwde behoeftelijst had dienen in te brengen.
5.17
De vrouw heeft zich in reactie op deze eerste sub-grief van de man primair op het standpunt gesteld dat het gelet op de afspraken in het convenant redelijk is uit te gaan van de hofnorm bij de bepaling van haar behoefte. Subsidiair heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat de toepassing van de hofnorm juist is gelet op het inkomen- en uitgavenpatroon van partijen in 2011. Het totaal aan uitgaven heeft de vrouw in dit verband geraamd op
€ 5.356,- per maand en het netto gezinsinkomen destijds op € 4.518,- per maand. De vrouw heeft een en ander toegelicht in haar verweerschrift, mede aan de hand van een als productie 1 bij dat verweerschrift overgelegd (Excel) overzicht. Zij heeft daarbij aangeboden om, voor zover nodig, de onderliggende mutatieoverzichten van haar bankrekening in te brengen.
5.18
Het hof ziet in deze zaak voldoende aanleiding uit te gaan van de hofnorm om de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw te bepalen. Evenals het hof Den Bosch in een recente uitspraak (ECLI:NL:GHSHE:2019:2151) heeft overwogen, is het hof in deze zaak van oordeel dat het op andere wijze vaststellen van de huwelijksgerelateerde behoefte geen toegevoegde waarde heeft. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat volgens partijen het gehele gezinsinkomen in de laatste periode van het huwelijk werd uitgegeven, zodat dat inkomen voldoende aanknopingspunten biedt voor de vaststelling van de aan het huwelijk gerelateerde behoefte. Het hof zal daarom hierna de door de man bepleitte correcties op de berekening van de behoefte aan de hand van de hofnorm bespreken en vervolgens aan de hand van de uitkomst daarvan de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw vaststellen. In het kader van de bepaling van de behoeftigheid van de vrouw zal vervolgens rekening worden gehouden met haar actuele (redelijkerwijs te verwerven) inkomsten.
2. de rechtbank heeft de hofnorm onjuist toegepastDeze sub-grief heeft geen zelfstandige betekenis blijkens de daarop gegeven toelichting maar dient ter toelichting op de andere subonderdelen. Het hof zal deze sub-grief daarom niet afzonderlijk bespreken.
3. de rechtbank heeft het inkomen van de vrouw onjuist berekendIn deze sub-grief voert de man aan dat de rechtbank buiten de omvang van de rechtsstrijd is getreden door uit te gaan van een aandeel van de vrouw in het netto gezinsinkomen van partijen in 2011 ter hoogte van € 1.754,- per maand. De vrouw ging volgens de man zelf in dit verband uit van een netto besteedbaar inkomen aan haar zijde in 2011 van € 1.591,- per maand.
5.21
Ter zitting van het hof zijn partijen het erover eens gebleken dat het aandeel van de vrouw in het netto gezinsinkomen van partijen in 2011 dient te worden bepaald op € 1.591,- per maand. Het hof zal de berekening van de rechtbank dienovereenkomstig corrigeren.
4. de rechtbank heeft het inkomen van de man onjuist berekend5.22 Vast staat dat het jaaropgaafloon van de man in 2011 doorgerekend correspondeert met het door de rechtbank gehanteerde bedrag van € 2.684,- netto per maand, waarbij de vrouw de door de man in hoger beroep bepleitte correctie op het punt van de verplichte bijdrage ZVW niet heeft betwist. Partijen zijn het er in dit verband over eens dat die verplichte bijdrage ZVW het netto besteedbaar inkomen van de man in 2011 met € 216,- per maand vermindert, zodat een netto besteedbaar inkomen aan de zijde van de man van
€ 2.468,- per maand resteert.
5.23
De vrouw heeft voorts een correctie bepleit op de berekening van het inkomen van de man in 2011. Kort samengevat heeft zij daartoe aangevoerd dat de door de man in 2011 ontvangen netto reiskostenvergoeding van in totaal € 5.482,60 als inkomen moet worden aangemerkt omdat daar geen werkelijke reiskosten tegenover stonden. Ter zitting heeft de man verklaard dat deze netto reiskostenvergoeding niet als inkomen kan worden aangemerkt omdat daar de inspanning van het reizen tegenover staat, maar dat de vergoeding wel een netto voordeel betrof in die zin dat daar geen reiskosten tegenover stonden (de man had daarnaast een 'trajectkaart'). Nu de vergoeding feitelijk een netto voordeel betrof dat partijen - naar het hof aanneemt - ter vrije besteding hadden, zal het hof het netto besteedbaar inkomen van de man met die vergoeding verhogen en bepalen op afgerond € 2.925,- per maand (€ 2.468,- + € 5.482,60 / 12).
5.24
Het totale netto gezinsinkomen van partijen in 2011 kan hiermee worden becijferd op € 4.516,- per maand (€ 1.591,- + € 2.925,-).
5. aflossingen5.25 De man heeft aangevoerd dat bij de vaststelling van het netto besteedbaar inkomen in 2011 rekening dient te worden gehouden met aflossingen op schulden omdat die een drukkend effect hadden op het netto gezinsinkomen in 2011. Zo hadden partijen hoge schulden bij [B] ( [B] ) en op een creditkaart. Aan [B] werd in verband met een doorlopend krediet over geheel 2011 € 1.170,00 betaald, dat is per maand € 97,50 en aan de creditkaart maatschappij gemiddeld € 455,- (productie F. en G.). De man brengt daarom een bedrag van € 552,50 op het door hem becijferde netto besteedbare maandinkomen in mindering.
5.26
De vrouw heeft deze grief bestreden door op te merken dat de aflossingen op de creditcards een gevolg zijn van eerder gedane uitgaven door partijen. Partijen hadden in de voorgaande jaren een financiële tegenslag als gevolg van een niet goed uitgevoerde verbouwing. Mede om die reden hebben partijen tijdelijk gebruik gemaakt van
creditcards. De vrouw is het er niet mee eens dat deze (tijdelijk) betaalde aflossingen op het in aanmerking te nemen gezinsinkomen drukken.
5.27
Het hof overweegt dat voor de behoeftebepaling niet zozeer van belang is waar het netto gezinsinkomen aan werd besteed maar wat er te besteden was (de welstand). Uit de toelichting van partijen blijkt dat tegenover de hiervoor genoemde aflossingen op schulden ook bestedingen gestaan hebben die mede van invloed zijn geweest op de welstand van partijen. Het hof zal dan ook geen bedrag voor betalingen op schulden in aftrek brengen op het netto gezinsinkomen van partijen in 2011 als door de man bepleit. Deze sub-grief faalt dus.
6. kosten van de kinderen5.28 De man voert in zijn zesde sub-grief kort samengevat aan dat rekening moet worden gehouden met de op het gezinsinkomen drukkende kosten van de beide zoons van partijen, [C] en [D] , die in 2011 allebei meerderjarig waren. De man begroot de desbetreffende kosten van de kinderen op in totaal € 885,-, overeenkomstig de behoeftetabel.
5.29
De vrouw heeft in reactie op deze grief ter zitting betoogd dat, zo begrijpt het hof, de man de kosten van de kinderen op een te hoog bedrag heeft begroot.
5.3
Het hof is van oordeel dat de precieze hoogte van de op het gezinsinkomen van partijen in 2011 drukkende kosten voor de kinderen niet is vast te stellen op basis van de beschikbare gegevens. Wel is duidelijk dat de thuiswonende kinderen destijds een opleiding volgden. Naast de kosten voor de kinderen waren er ook inkomsten voor hen zoals studietoelagen, zorgtoeslagen en voor de jongste een persoonsgebonden budget. Het hof zal er bij gebrek aan andersluidende gegevens van uitgaan dat die eigen inkomsten van de kinderen voldoende waren om de verblijfsoverstijgende kosten te bestrijden. Voor de verblijfskosten zal het hof in redelijkheid een bedrag van € 300,- per maand (uitgaand van
€ 5,- per dag per kind) in mindering brengen op het netto gezinsinkomen van partijen in 2011.
7. de woonlasten5.31 De man bepleit in zijn zevende sub-grief een correctie op de uitkomst van de behoefteberekening aan de hand van de hofnorm, vanwege het feit dat de huidige woonlasten van de vrouw lager zijn dan de woonlasten ten tijde van het huwelijk. Toegelicht is hierbij onder meer dat de bruto woonlasten van de vrouw neerkomen op ongeveer € 450,- per maand en dat de kosten van de gemeenschappelijke woning destijds zo'n € 1.236,- per maand waren.
5.32
De vrouw heeft in reactie op deze grief onder meer opgemerkt dat zij een goedkoper huis heeft gekocht om zich aan te passen aan de veranderde situatie. Ook de man heeft volgens de vrouw nu lagere woonlasten dan tijdens het huwelijk. De vrouw heeft voorts een toelichting gegeven op haar woonlasten.
5.33
Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen omtrent de wijze van behoeftebepaling dient deze sub-grief van de man te worden verworpen. Bij de behoeftebepaling aan de hand van de hofnorm is de welstand tijdens het huwelijk maatgevend. Bovendien kan de vrouw niet worden tegengeworpen dat zij zich op de gewijzigde situatie heeft ingesteld door haar uitgavenpatroon aan te passen. Het kennelijke beroep van de man op het zogenoemde 'verbleken van behoefte' wordt door het hof dan ook niet gevolgd.
* conclusie behoefte5.34 Uit het voorgaande volgt dat de naar 2018 geïndexeerde huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw kan worden bepaald op afgerond € 2.782,- netto per maand
(60% x (€ 4.516,- minus € 300,-) = € 2.529,60 netto per maand, vermeerderd met indexering).
De behoeftigheid5.35 Voor het bepalen van de behoeftigheid wordt rekening gehouden met de (redelijkerwijs te verwerven) eigen inkomsten, die aldus in mindering strekken op de hiervoor berekende behoefte. Een onderhoudsverplichting als deze bestaat immers alleen bij het ontbreken van mogelijkheden om zelf in het levensonderhoud te voorzien. Bij het bepalen van de in aanmerking te nemen eigen inkosten wordt geen rekening gehouden met de fiscale gevolgen van de eigen woning.
5.36
De vrouw, geboren [in] 1956, is werkzaam geweest bij [E] . Zij is per
11 september 2017 wegens ziekte uitgevallen en heeft mede blijkens de brief van [E] van 20 augustus 2018 gedurende haar eerste ziektejaar volledig haar loon doorbetaald gekregen en daarna 70% van haar laatstverdiende loon. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking aan de hand van het cumulatief op de salarisspecificatie van de vrouw over de maand juli 2018, het bruto jaarinkomen van de vrouw in 2018 (geëxtrapoleerd) berekend op € 41.619,82. De man en de vrouw zijn het erover eens dat de rechtbank heeft verzuimd daarbij rekening te houden met de eindejaarsuitkering van de vrouw. De vrouw heeft -reeds in eerste aanleg- rekening houdend met de eindejaarsuitkering en de noodzakelijke inhoudingen voor (pensioen)premies haar belastbaar jaarloon becijferd op € 42.624,- en haar NBI op € 2.597,-. De vrouw heeft hier in haar verweerschrift in hoger beroep opnieuw naar verwezen en de man heeft deze berekening niet meer weersproken. Het hof zal dan ook uitgaan van dit NBI van € 2.597,- per maand volgend uit de desbetreffende berekening. Het hof ziet voor zowel de periode tot 11 september 2018 als de periode daarna aanleiding aan te nemen dat de vrouw daarnaast inkomen heeft in de vorm van vergoeding voor kost en inwoning van de oudste zoon van partijen (die inmiddels is afgestudeerd) die de werkelijke kosten overstijgt. Het hof zal in redelijkheid uitgaan van een netto vergoeding van € 250,- per maand. Het totale inkomen van de vrouw in de periode tot 11 september 2018 bedraagt dus € 2.847,- netto per maand (€ 2.597,- + € 250,-) en dat overstijgt haar behoefte zoals hiervoor berekend op € 2.782,- netto per maand. Dat betekent dat de vrouw in de periode vanaf de ingangsdatum 30 april 2018 tot 11 september 2018 niet behoeftig is.
5.37
Bij gebrek aan andersluidende gegevens zal het hof voor de periode vanaf
11 september 2018 uitgaan van 70% van het laatstverdiende (bruto) loon van € 42.624,- dus afgerond € 29.837,-. Daarin worden (ook) geacht te zijn verdisconteerd de overige emolumenten zoals overwerk, eindejaarsuitkering, vakantietoeslag en ook de inhoudingen voor premie's worden geacht hierin te zijn meegenomen. Het hof heeft naast dat bedrag van
€ 29.837,- (evenals in de vorige periode) rekening gehouden met een bedrag van € 250,- per maand netto inkomen met het oog op de door de vrouw redelijkerwijs van haar inwonende zoon te vergen bijdrage en de niet betwiste fiscale gevolgen van eigen woning. Een en ander leidt doorgerekend tot een NBI van € 2.296,- per maand. Het hof verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening (2018/2).Dat betekent dat de netto behoeftigheid van de vrouw in de periode vanaf 11 september 2018 kan worden berekend op (€ 2.782,- minus € 2.296,-) € 486,- per maand, zijnde gebruteerd afgerond € 996,- per maand.
5.38
De vrouw heeft ter zitting toegelicht dat haar inkomenssituatie vanaf september 2019 opnieuw is gewijzigd, mede omdat zij per 9 september 2019 uit dienst zal gaan maar ook dat er nog onduidelijkheid bestaat over de gevolgen voor haar inkomen. Gelet op de nog bestaande onzekerheid over de hoogte van het gewijzigde inkomen van de vrouw zal het hof geen afzonderlijke berekening maken voor de periode vanaf 11 september 2019.
5.39
Aan de orde is vervolgens of de draagkracht van de man toereikend is om te voorzien in de behoeftigheid van de vrouw van € 996 ,- bruto per maand vanaf 11 september 2018.
De draagkracht van de man
5.4
Het hof zal de draagkrachtberekening van de rechtbank behorend bij de bestreden beschikking tot uitgangspunt nemen voor zover het de niet betwiste posten betreft. De rechtbank concludeerde tot een draagkracht aan de zijde van de man van € 1.416,- per maand inclusief fiscaal voordeel. Met betrekking tot de door partijen in hoger beroep bepleitte correcties daarop overweegt het hof het volgende.
* het inkomen5.41 De rechtbank is bij de bestreden beschikking uitgegaan van een fiscaal jaarloon van de man van € 46.638,- zoals vermeld op de jaaropgaaf 2017 van de man. Uit de beschikbare gegevens blijkt dat het inkomen van de man nadien niet wezenlijk is veranderd, zodat het hof ook van de jaaropgaaf 2017 zal uitgaan. Het hof zal daarnaast rekening houden met de door de vrouw onder punt 38 van haar verweerschrift tevens incidenteel hoger beroepschrift vermelde maximale uitruil van bruto salaris in een netto reiskostenvergoeding, omdat de man die naar het oordeel van het hof onvoldoende heeft betwist. Ter zitting heeft de man in dit verband verklaard dat er geen werkelijke reiskosten tegenover deze faciliteit staan (zie ook hiervoor onder 5.24). Het hof volgt de vrouw dan ook in haar berekening. Het betreft een bedrag van omgerekend afgerond € 373,- netto per maand dat het hof in de draagkrachtberekening als overig netto inkomen zal opnemen (55 km à € 0,19 per km x 2 x 214 = € 4.472,60 / 12 = € 372,72).
* inhoudingen premies voor uitkering bij ziekte, ongeval of invaliditeit en voor deoudedagsvoorziening5.42 Het hof gaat aan de zijde van de man uit van een fiscaal jaarloon. Op dat jaarloon zijn de pensioenpremies en de sociale verzekeringspremies al in mindering gebracht. Voor zover de man in zijn vijfde grief daarnaast nog een extra inhouding van € 131,- per maand voor de hier bedoelde premie's heeft bepleit, ziet het hof daarvoor geen aanleiding omdat de man gelet op de betwisting door de vrouw de noodzaak daarvan niet heeft aangetoond. Deze grief van de man faalt dus.
* het eigen risico ziektekostenverzekering (€ 385,-)5.43 Gelet op de betwisting door de vrouw heeft de man onvoldoende onderbouwd dat hij zijn eigen risico heeft verbruikt, zodat de door de man in grief 6 bepleite correctie geen doel treft.
* de premie levensverzekering5.44 Gelet op de door de man bij zijn verweerschrift tegen het incidenteel appel gegeven toelichting en daarbij gevoegd betalingsbewijs (productie M bij dat verweerschrift), ziet het hof geen aanleiding de vrouw te volgen in haar derde incidentele grief. De man heeft naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd dat deze premie van afgerond € 81,- per maand behoort tot zijn woonlast en dat deze niet onredelijk hoog is. Het hof sluit zich op dit punt dan ook aan bij de berekening van de rechtbank.
* conclusie draagkracht van de man5.45 Het voorgaande leidt tot de aan deze beschikking gehechte en door de griffier van het hof gewaarmerkte draagkrachtberekening waaruit een draagkracht van de man voor partneralimentatie volgt van € 1.793,- per maand inclusief fiscaal voordeel.
Jusvergelijking5.46 Voor de periode vanaf 11 september 2018 heeft het hof een jusvergelijking gemaakt, waarbij aan de zijde van de man de gegevens in de voormelde draagkrachtberekening in aanmerking zijn genomen en aan de zijde van de vrouw het hiervoor onder 5.37 vermelde inkomen aangevuld met de gegevens uit de draagkrachtberekening van de rechtbank omtrent haar lasten (inclusief die van de eigen woning) nu daar geen specifieke grieven tegen zijn gericht. Uit de jusvergelijking blijkt dat partijen ongeveer evenveel vrij besteedbare ruimte overhouden als de man een bedrag van € 961,- bruto per maand partneralimentatie aan de vrouw betaalt. Gelet daarop zal het hof de partneralimentatie bepalen op dat bedrag van
€ 961,- bruto per maand met ingang van 11 september 2018. Het hof neemt in aanmerking dat partijen in hun standpunten, evenals de rechtbank in de bestreden beschikking, ook zijn uitgegaan van een jusvergelijking ter bepaling van het verschuldigde.

6.De slotsom

Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en het hof opnieuw zal beslissen als volgt.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Een gewaarmerkt exemplaar van de bij deze beschikking behorende berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 24 oktober 2018 waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Assen van 31 oktober 2012 en het daarin opgenomen echtscheidingsconvenant op zodanige manier dat de door de man aan de vrouw verschuldigde uitkering tot levensonderhoud met ingang van 30 april 2018 tot 11 september 2018 wordt bepaald op nihil en met ingang van 11 september 2018 op € 961,- bruto per maand;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, I.A. Vermeulen en B.J. Voerman, bijgestaan door mr. A.J.Th. Harkema als griffier en is op 12 november 2019 in het openbaar uitgesproken.