ECLI:NL:GHSHE:2019:2151

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 juni 2019
Publicatiedatum
14 juni 2019
Zaaknummer
200.241.109_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van partneralimentatie in hoger beroep met betrekking tot de draagkracht en behoefte van partijen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de partneralimentatie tussen de man en de vrouw, die in een echtscheidingsprocedure verwikkeld zijn. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. C.C.J. Aarts, heeft hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 22 maart 2018, waarin zijn verzoek om partneralimentatie te verlagen werd afgewezen. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. F.A. van den Heuvel, heeft verweer gevoerd tegen de grieven van de man.

Het hof heeft vastgesteld dat de man vanaf 3 oktober 2017 een partneralimentatie van € 810,- bruto per maand aan de vrouw moet betalen. De man heeft in hoger beroep verzocht om deze alimentatie te verlagen naar nihil of maximaal € 340,- per maand, terwijl de vrouw heeft verzocht om de bestreden beschikking te bekrachtigen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van beide partijen en de behoefte van de vrouw.

Het hof heeft geoordeeld dat de man onvoldoende draagkracht heeft om de door de rechtbank vastgestelde alimentatie te voldoen, maar heeft ook vastgesteld dat hij in staat is om een lagere bijdrage te betalen. De uiteindelijke beslissing van het hof is dat de man aan de vrouw moet voldoen: € 655,- per maand van 3 oktober 2017 tot 15 mei 2018, € 554,- per maand van 15 mei 2018 tot 1 februari 2019, € 526,- per maand van 1 februari 2019 tot 1 juni 2019, en € 48,- per maand met ingang van 1 juni 2019. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.241.109/01
zaaknummer rechtbank : C/01/326210/FA RK 17-4947
beschikking van de meervoudige kamer van 13 juni 2019
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. C.C.J. Aarts te Schijndel,
tegen
[de bewindvoerder 1] en [de bewindvoerder 2], h.o.d.n. [bewind] Bewind,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerders in hoger beroep,
hierna: de bewindvoerders,
in hun hoedanigheid van bewindvoerders over de goederen en het vermogen van
[de onderbewindgestelde],
wonende te [woonplaats] ,
hierna: de vrouw,
advocaat mr. F.A. van den Heuvel te Helmond.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 22 maart 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 13 juni 2018 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van 22 maart 2018.
2.2.
De vrouw heeft op 31 juli 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 22 februari 2018;
  • een brief van de zijde van de man van 25 juni 2018 met bijlagen, ingekomen op 26 juni 2018;
  • een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 25 maart 2019 met bijlagen, ingekomen op 25 maart 2019;
  • een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 28 maart 2019 met bijlage, ingekomen op 28 maart 2019;
  • een journaalbericht van de zijde van de man van 28 maart 2019 met bijlagen, ingekomen op 29 maart 2019.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 9 april 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn de ouders van:
- [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] .
[de minderjarige] is onder toezicht gesteld en uithuisgeplaatst.
3.3.
Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 21 juli 2017 is tussen partijen onder meer de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 2 augustus 2017 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij deze beschikking is, voor zover thans van belang, het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van 3 oktober 2017 vastgesteld op € 810,- bruto per maand.
4.2.
De grieven van de man zien op de behoefte van de vrouw, de draagkracht van de man en de ingangsdatum.
De man heeft verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw wordt bepaald op nihil, subsidiair tot maximaal € 340,- per maand, zulks met ingang van de datum van de beschikking van het hof, subsidiair met ingang van de datum van de bestreden beschikking, kosten rechtens.
4.3.
De vrouw heeft verzocht de man in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn verzoek als ongegrond en onbewezen te ontzeggen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Ingangsdatum
5.1.1.
De man heeft aangevoerd dat de rechtbank de ingangsdatum ten onrechte heeft bepaald op 3 oktober 2017. Hij heeft gesteld dat de partneralimentatie niet met terugwerkende kracht behoort te worden toegekend. De vrouw heeft in haar levensonderhoud kunnen voorzien.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
5.1.2.
Het hof stelt de ingangsdatum van de hierna te bepalen partneralimentatie, evenals de rechtbank, op 3 oktober 2017 nu de man in redelijkheid vanaf die datum, als de datum van de indiening van het verzoek van de vrouw in eerste aanleg, rekening heeft kunnen houden met een door hem aan de vrouw te betalen partneralimentatie.
Behoefte van de vrouw
5.2.1.
De man heeft het navolgende gesteld. De man is van mening dat de onderhoudsgerechtigde, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad, de behoefte moet onderbouwen als de onderhoudsplichtige de gestelde behoefte betwist. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat er sprake was van een enkele ‘kale’ betwisting door de man. De man heeft gesteld dat de vrouw in een eerdere procedure een ander standpunt heeft ingenomen over de hoogte van haar behoefte en de man vreest dat de partneralimentatie niet wordt aangewend voor het doel waarvoor deze is bestemd.
De vrouw heeft de stelling van de man gemotiveerd betwist.
5.2.2.
Het hof overweegt het navolgende.
Het hof stelt voorop dat de genoemde hofnorm een nuttige, in de alimentatiepraktijk veel gebruikte en meestal afdoende methode is om de huwelijksgerelateerde behoefte te begroten. Het op andere wijze vaststellen van de huwelijksgerelateerde behoefte komt meestal neer op tijdrovende en moeizame exercities aan de hand van door partijen samengestelde zogenoemde behoeftelijsten, die in de hand werken dat naar de ene en de andere zijde overdreven standpunten worden verdedigd. In de grote meerderheid van die gevallen ziet het hof dat de slotsom geen wezenlijk andere is dan die welke met gebruikmaking van de hofnorm en gezond verstand zou zijn bereikt.
Het voorgaande brengt met zich dat - uitzonderlijke gevallen daargelaten - wanneer de verzoekende partij de huwelijksgerelateerde behoefte met gebruikmaking van de hofnorm begroot, de enkele en ongemotiveerde betwisting door de andere partij dat de hofnorm in dit geval volstaat, onvoldoende is om de verzoekende partij te nopen tot het op andere wijze dan middels de hofnorm onderbouwen van zijn of haar behoefte. De man heeft zijn afwijzing van de door de vrouw gehanteerde hofnorm niet nader onderbouwd, althans hij heeft geen relevante feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de door de vrouw gestelde behoefte op basis van de hofnorm niet juist zou zijn. Dat de partneralimentatie mogelijk niet wordt aangewend voor het doel waar deze voor is bestemd, zoals de man heeft gesteld, kan niet worden gezien als een gemotiveerde en onderbouwde betwisting door de man, evenmin als zijn, door de vrouw gemotiveerd weersproken, stelling dat de vrouw in de echtscheidingsprocedure een ander standpunt heeft ingenomen over de hoogte van haar behoefte.
Nu het hof ook overigens geen omstandigheden zijn gebleken die in het onderhavige geval om een andere wijze van behoefteberekening vragen, stelt het hof de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw, evenals de rechtbank, op basis van de hofnorm op € 1.745,- per maand in 2016 en in 2017 geïndexeerd afgerond op € 1.782,- netto per maand.
Naar het oordeel van het hof is deze slotsom - gelet op het hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd – anders dan de man van mening is - in overeenstemming met de opvatting van de Hoge Raad (zoals neergelegd in HR 19 december 2003,
LJNAM2379,
NJ 2004/140en HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR: 2010:BM7050) welke, kort gezegd, luidt dat het hanteren van de hofnorm als enige maatstaf voor de behoefte niet kan wanneer daarbij voorbij gegaan wordt aan de door partijen aangevoerde relevante omstandigheden. Nu de man echter geen relevante omstandigheden heeft aangevoerd ziet het hof geen belemmering om van de op hofnorm gebaseerde behoefte van de vrouw uit te gaan.
Aanvullende behoefte van de vrouw
5.3.
De rechtbank heeft de aanvullende behoefte van de vrouw, gerelateerd aan de voormelde huwelijksgerelateerde behoefte van € 1.782,- netto per maand en haar inkomen uit een Wajong-uitkering van € 15.136,- bruto per jaar in 2017, gesteld op € 1.547,- bruto per maand. Tegen die overweging van de rechtbank heeft de man geen grief aangevoerd.
De man heeft ter zitting nog wel gesteld dat de vrouw al haar lasten kan voldoen, zoals blijkt uit de door de vrouw in hoger beroep overgelegde productie 14, zodat van een aanvullende behoefte naar de mening van de man geen sprake is. De vrouw heeft dit gemotiveerd betwist. Productie 14 is een “budgetplan-maandoverzicht” van de bewindvoerder van de vrouw en bevat een overzicht van de feitelijke maandelijkse inkomsten (Wajong uitkering en vergoedingen van de overheid) van de vrouw en haar huidige uitgaven. Hieruit blijkt dat de vrouw haar (maandelijkse) uitgaven heeft afgestemd op haar feitelijke inkomsten, om zo geen (nieuwe) schulden te krijgen, en niet op de in rechtsoverweging vastgestelde huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw. Het betoog van de man dat de vrouw om die reden geen aanvullende behoefte heeft, faalt. Gelet op het voorgaande stelt het hof de aanvullende behoefte van de vrouw, evenals de rechtbank, op € 1.547,- bruto per maand.
Draagkracht van de man
5.4.
De man heeft gesteld dat hij onvoldoende draagkracht heeft om de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie te voldoen en dat hij, indien de vrouw daar behoefte aan heeft, een partneralimentatie kan voldoen van maximaal € 340,- bruto per maand.
De vrouw heeft de stelling van de man gemotiveerd betwist.
5.5.
Met betrekking tot de financiële situatie van de man gaat het hof uit van de volgende gegevens.
Inkomen van de man
5.6.
De man heeft gesteld dat voor de berekening van zijn draagkracht uitgegaan moet worden van een winst uit onderneming van € 34.183,- per jaar. De vrouw heeft desgevraagd ter zitting verklaard daarmee in te stemmen, zodat het hof daarvan uitgaat. Het hof houdt voorts rekening met de zelfstandigenaftrek en de MKB winstvrijstelling. De man heeft recht op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, waarmee het hof ook rekening houdt.
Draagkrachtloos van de man
5.7.
Het hof houdt rekening met het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag, exclusief de ondergrens woonkostencomponent, voor een zelfstandig wonende alleenstaande, ter voorziening in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud.
Woonlasten
5.8.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het navolgende gebleken.
Na het uiteen gaan van partijen huurde de man een chalet aan de [adres 1] te [plaats 1] met een huurlast van € 800,- per maand. Met ingang van 15 mei 2018 huurt de man een woning te [plaats 2] , aan de [adres 2] met een huurlast van € 900,- per maand. Met ingang van 1 februari 2019 is deze huurlast verhoogd naar € 925,- per maand in verband met uitbreiding van het gehuurde met ruimte voor opslag.
Van 3 oktober 2017 tot 15 mei 2018 houdt het hof, evenals de rechtbank, rekening met een huur van € 800,- per maand nu geen der partijen op dat punt heeft gegriefd.
Gelet op de door de man overgelegde huurovereenkomst met betrekking tot de woning aan de [adres 2] en de betreffende bewijzen van betaling van deze huur van € 900,- per maand, houdt het hof van 15 mei 2018 tot 1 februari 2019 rekening met een huurlast van € 900,- per maand.
De man heeft verder onweersproken ter zitting verklaard dat hij de opslagruimte die hij vanaf 1 februari 2019 huurt, onder meer aanwendt voor het stallen van de fiets van [de minderjarige] , zodat het hof in redelijkheid met ingang van 1 februari 2019 rekening houdt met een huurlast van € 925,- per maand.
Ziektekosten
5.9.
Het hof houdt, evenals de rechtbank, rekening met de premie zorgverzekering van € 108,80 per maand en een eigen risico van € 32,- per maand, minus € 40,- per maand (2017), € 35,- per maand (2018) en € 35,- per maand (2019), zijnde het in het normbedrag Participatiewet begrepen nominale deel premie ZVW voor een alleenstaande.
Aflossing schuld
5.10.
De man heeft gesteld dat hij een schuld heeft aan de Belastingdienst over het jaar 2017 van ongeveer € 8.000,- en dat rekening moet worden gehouden met een bedrag van € 500,- per maand ter zake aflossing op die schuld. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting verklaard dat deze schuld niet valt te ontkennen, dat met ingang van 1 oktober 2017 rekening gehouden kan worden met een aflossing van € 500,- per maand en dat de man na aflossing van de volledige schuld aan de Belastingdienst meer ruimte heeft voor partneralimentatie.
Gelet op het voorgaande houdt het hof rekening met een aflossing van € 500,- per maand op de schuld aan de Belastingdienst, in redelijkheid met ingang van de datum van de beschikking van dit hof, althans gemakshalve met ingang van 1 juni 2019 nu de man voor die tijd nog geen aflossingen heeft gedaan.
Kosten [de minderjarige]
5.11.1.
De man heeft voorts het navolgende gesteld. Ook dient rekening te worden gehouden met de kosten die de man voor [de minderjarige] maakt. De man heeft gesteld dat hij [de minderjarige] gedurende de omgangsregeling brengt en haalt, dat hij 50 kilometer vice versa rijdt en dat de omgang met [de minderjarige] op dezelfde wijze en in de dezelfde frequentie na 6 januari 2019 wordt gecontinueerd zoals is aangegeven in de brief van mevrouw [de jeugdwerker] , de jeugdwerker van de William Schrikker Stichting, aan de man van 29 januari 2019. Verder heeft de man verblijfskosten van [de minderjarige] en kosten ter zake onder meer de aanschaf van kleding en voor de activiteiten die hij regelmatig met [de minderjarige] onderneemt. De man stelt de kosten van [de minderjarige] op totaal € 250,- per maand, zijnde de helft van de totale behoefte van [de minderjarige] .
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist. De kosten van [de minderjarige] worden grotendeels betaald door het pleeggezin waar [de minderjarige] verblijft. De vrouw is van mening dat de kosten van de man voor [de minderjarige] hooguit € 95,- per maand bedragen.
5.11.2.
Het hof overweegt het navolgende.
Uit de door de man overgelegde en door de vrouw niet betwiste brief van mevrouw [de jeugdwerker] aan de man van 29 januari 2019 blijkt dat de man van 23 december 2017 tot en met 6 januari 2019 omgang heeft gehad met [de minderjarige] in de frequentie zoals in die brief is aangegeven, van gemiddeld afgerond 160 dagen op jaarbasis. Uitgaande van verblijfskosten van € 5,- per dag becijfert het hof de verblijfskosten van [de minderjarige] bij de man op € 66,- per maand. De vrouw heeft weliswaar gesteld dat de man [de minderjarige] regelmatig naar zijn ouders brengt en dat [de minderjarige] daar dan ook slaapt, hetgeen de verblijfskosten voor [de minderjarige] beperkt, doch de vrouw heeft die stelling niet onderbouwd, hetgeen gelet op de gemotiveerde betwisting door de man wel op haar weg had gelegen, zodat het hof aan die stelling van de vrouw voorbij gaat (nog daargelaten dat ook bij de ouders van de man verblijfskosten voor [de minderjarige] worden gemaakt). Verder rekening houdend met reiskosten, die het hof gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting begroot op € 16,- per maand, en overige kosten van kleding en uitjes, stelt het hof de kosten van [de minderjarige] in redelijkheid op gemiddeld € 125,- per maand.
Kosten legklem
5.12.
Nu de man ter zitting heeft verklaard dat met deze kosten bij de berekening van zijn draagkracht niet langer rekening hoeft te worden gehouden, zal het hof dienovereenkomstig beslissen.
Vaststelling van de alimentatie
5.13.
Gelet op het voorgaande dient het hof de draagkracht van de man te berekenen in de navolgende perioden:
- van 3 oktober 2017 tot 15 mei 2018,
- van 15 mei 2018 tot 1 februari 2019,
- van 1 februari 2019 tot 1 juni 2019,
- en met ingang van 1 juni 2019.
5.14.
Bovengenoemd inkomen van de man resulteert in een netto besteedbaar inkomen in de voormelde perioden van respectievelijk € 2.467,- per maand (2017), € 2.469,- per maand (2018) en € 2.506,- per maand (2019). Na aftrek van voormelde lasten van het voormelde netto besteedbaar inkomen in de verschillende perioden heeft de man een beschikbare draagkracht in de verschillende perioden van respectievelijk € 405,- per maand, € 341,- per maand, € 330,- per maand en € 30,- per maand, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende draagkrachtberekeningen I tot en met IV.
5.15.
Betaalde partneralimentatie is aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Het fiscaal voordeel dat de man door deze aftrek geniet, komt geheel ten goede aan de vrouw. Rekening houdend met dit te realiseren fiscaal voordeel, heeft de man de draagkracht om bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw als volgt:
- van 3 oktober 2017 tot 15 mei 2018 met een bedrag van € 655,- per maand,
- van 15 mei 2018 tot 1 februari 2019 met een bedrag van € 554,- per maand,
- van 1 februari 2019 tot 1 juni 2019 met een bedrag van € 526,- per maand,
- en met ingang van 1 juni 2019 met een bedrag van € 48,- per maand,
zoals blijkt uit de aan deze beschikking en daarvan deel uitmakende berekeningen I tot en met IV.
Met het betalen van deze onderhoudsbijdragen is de grens van de draagkracht van de man bereikt.
5.16.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren in die zin dat ieder zijn eigen kosten draagt, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.
5.17.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 22 maart 2018, uitsluitend voor zover het de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in haar levensonderhoud moet voldoen:
- van 3 oktober 2017 tot 15 mei 2018 met een bedrag van € 655,- per maand,
- van 15 mei 2018 tot 1 februari 2019 met een bedrag van € 554,- per maand,
- van 1 februari 2019 tot 1 juni 2019 met een bedrag van € 526,- per maand,
- en met ingang van 1 juni 2019 met een bedrag van € 48,- per maand.
de nog niet verschenen termijnen bij vooruitbetaling te voldoen,
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, L.Th.L.G. Pellis en E.L. Schaafsma-Beversluis en bijgestaan door de griffier en is op 13 juni 2019 uitgesproken in het openbaar door mr. E.L. Schaafsma-Beversluis in tegenwoordigheid van de griffier.