Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Stichting Amphia,
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
I. primair: voor recht te verklaren dat de opzegging van de toelatingsovereenkomst nietig is en Amphia te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 1.575.000, althans een zodanig schadebedrag als arbiters naar redelijkheid en billijkheid zullen oordelen;
II. subsidiair: Amphia te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding tot een bedrag van zes maanden (opzegtermijn) x € 12.500 oftewel € 75.000, met wettelijke rente;
III. in beide gevallen: Amphia te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
4.De motivering van de beslissing
vanwegede opzegging van de toelatingsovereenkomst: Amphia zou de toelatingsovereenkomst in het geheel niet hebben mogen opzeggen, althans niet zonder inachtneming van een opzegtermijn van zes maanden. In de visie van Amphia betekent dit dat, als zou worden vastgesteld dat de opzegging op juiste gronden en correct heeft plaatsgevonden en niet voor vernietiging in aanmerking komt, daarmee voor schadevergoeding geen plaats zou zijn. Amphia wijst erop dat het Scheidsgerecht heeft geoordeeld dat de opzegging gerechtvaardigd was, dat de vordering tot vernietiging van de opzegging dus niet slaagt en dat er alles bijeen grond is voor ernstige verwijten aan [geïntimeerde] van uiteenlopende aard. Door vervolgens toch te oordelen dat Amphia is tekortgeschoten, niet door de toelatingsovereenkomst op te zeggen maar door in het voortraject niet zodanige maatregelen te nemen dat een opzegging wellicht niet nodig zou zijn geweest, heeft het Scheidsgerecht de grenzen van de rechtsstrijd miskend en overschreden en heeft het zich niet aan zijn opdracht gehouden, aldus Amphia.
1.5 De slotsom voor [geïntimeerde] is dat de Raad van Bestuur de ernstige gronden niet heeft aangetoond (i) endaarnaastniets heeft gedaan om [geïntimeerde] binnenboord te houden (ii). Alle activiteiten van de Raad van Bestuur zijn gebaseerd op een exittraject en daarbij heeft de Raad van Bestuur blindelings de meerderheid van de maatschap gevolgd. Dat zijn de verwijten die [geïntimeerde] de Raad van Bestuur maakt en dat maakt het ziekenhuis schadeplichtig.”
Uit de gedingstukken blijkt weliswaar dat [geïntimeerde] zich op het standpunt stelde dat de opzegging niet rechtsgeldig is en daarom primair vernietiging van de opzegging vorderde, maar niet dat hij zijn vordering tot schadevergoeding uitsluitend daarvan afhankelijk stelde. In tegendeel. Zowel in de arbitrale processtukken als ten tijde van de mondelinge behandeling door het Scheidsgerecht heeft [geïntimeerde] toegelicht dat hij de Raad van Bestuur verwijt onvoldoende te hebben gedaan om de opzegging te voorkomen. [geïntimeerde] vermeldde dit zelfs als "kern van de zaak". Voorts is de vordering (tot vernietiging en schadevergoeding) gebaseerd op wanprestatie dan wel onrechtmatige daad. Het is vervolgens primair aan het Scheidsgerecht om de vorderingen en verweren van partijen uit te leggen. Daarbij is dus niet alleen de letterlijke tekst van het petitum relevant. Gezien het bovenstaande is dan ook niet onbegrijpelijk dat het Scheidsgerecht de verwijten aan de Raad van Bestuur van Amphia als zelfstandige grond voor de gevorderde schadevergoeding heeft opgevat. Dat de primair gevorderde vergoeding zag op de schade die [geïntimeerde] stelde te lijden als gevolg van de opzegging, doet daaraan niet af, omdat dit ook past bij het hiervoor genoemde verwijt. Gelet daarop kan niet worden gezegd dat het Scheidsgerecht buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door op basis van deze feiten schadevergoeding toe te kennen. Voor de stelling dat het Scheidsgerecht zich niet aan de opdracht heeft gehouden, ziet het hof dan ook geen grond. Een grond voor vernietiging van het arbitrale vonnis levert dit dus niet op.
Arbitraal vonnis niet met redenen omkleed (artikel 1065 lid 1 aanhef en onder d Rv)?
Het Scheidsgerecht heeft vervolgens de handelwijze van de Raad van Bestuur ten aanzien van het ontstane conflict onder de loep genomen. Het heeft geoordeeld dat de Raad van Bestuur de problemen binnen de maatschap (en betreffende de persoon en positie van [geïntimeerde] ) te lang op hun beloop heeft gelaten, onder vermelding van de redenen waarop dat oordeel berust. Vervolgens heeft het Scheidsgerecht overwogen dat het onzeker is of een eerder en meer adequaat optreden van de Raad van Bestuur de verdere escalatie zou hebben kunnen voorkomen, maar dat dit zeker niet onaannemelijk is. In dat verband heeft het Scheidsgerecht opgemerkt dat, als [geïntimeerde] gehoor had gevonden voor zijn zakelijke kritiek, er een gerede kans is dat hij eerder en in meerdere mate de bereidheid had getoond te laten zien dat hij kritiek op zijn gedrag ter harte nam. Het Scheidsgerecht is tot de slotsom gekomen dat ook aan Amphia een verwijt van betekenis viel te maken, dat zij in dit opzicht van haar kant is tekortgeschoten in de nakoming van de verplichtingen op grond van de toelatingsovereenkomst en dat dit reden gaf voor een op te leggen schadevergoeding naar billijkheid.
Naar het oordeel van het hof heeft het Scheidsgerecht met het voorgaande, mede gelet op de vrijheid die de wet (artikel 6:97 BW) de rechter (en ook de arbiter) geeft bij begroting van schade, voldoende draagkrachtig gemotiveerd waarom de schade op deze wijze is bepaald en hoe het schadebedrag is vastgesteld. Van het ontbreken van een motivering of een motivering waarin geen enkele steekhoudende verklaring voor de beslissing valt te onderkennen, is ook hierbij geen sprake.
Strijd met de openbare orde (artikel 1065 lid 1 aanhef en onder e Rv)?
De samenstelling van het Scheidsgerecht