ECLI:NL:GHARL:2019:7583

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 september 2019
Publicatiedatum
18 september 2019
Zaaknummer
18/00851 tm 18/00861
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslagen en vergrijpboeten met betrekking tot buitenlandse bankrekeningen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarbij vergrijpboeten zijn opgelegd aan belanghebbende wegens het niet indienen van aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2001 tot en met 2011. De Inspecteur had ambtshalve aanslagen opgelegd, gebaseerd op geschatte bedragen van buitenlandse bankrekeningen bij de Kredietbank Luxembourg (KB-Lux). Belanghebbende had geen aangiften gedaan en stelde dat de werkelijke saldi op zijn rekeningen lager waren dan de geschatte bedragen. De rechtbank had de bezwaren van belanghebbende deels gegrond verklaard en de boeten verminderd. In hoger beroep is de vraag aan de orde of de vergrijpboeten terecht zijn opgelegd en of de Inspecteur beschikte over voldoende heffingsgegevens. Het hof oordeelt dat belanghebbende opzettelijk geen aangiften heeft gedaan en dat de Inspecteur niet beschikte over bij hem bekende heffingsgegevens die buiten de boetegrondslag zouden moeten blijven. De boeten zijn daarom terecht opgelegd, maar het hof houdt rekening met een overschrijding van de redelijke termijn en past een matiging toe. Belanghebbende heeft recht op wettelijke rente over de vergoedingen die door de rechtbank zijn toegekend, die niet tijdig zijn betaald. Het hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betreft de boetebeschikkingen voor de jaren 2001 tot en met 2006, maar bevestigt de overige beslissingen van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers 18/00851 tot en met 18/00861
uitspraakdatum:
17 september 2019
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Almere (hierna: de Inspecteur)
en het incidentele hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 29 augustus 2018, nummers LEE 16/973 tot en met LEE 16/983, ECLI:NL:RBNNE:2018:3434, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2001 tot en met 2011 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikkingen zijn aan belanghebbende voor de jaren 2001 tot en met 2006 vergrijpboeten en voor de jaren 2008 tot en met 2011 verzuimboeten opgelegd. Voorts is bij elke aanslag bij beschikking een bedrag aan heffingsrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren gegrond verklaard, de aanslagen verminderd, de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd en de boeten verminderd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen inzake de aanslagen in de IB/PVV voor de jaren 2001 tot en met 2011, de verzuimboeten voor 2008 tot en met 2011 en de bij de aanslagen in de IB/PVV 2001 tot en met 2009 behorende beschikkingen heffingsrente ongegrond verklaard. Voorts heeft de Rechtbank de beroepen inzake de boetebeschikkingen voor de jaren 2001 tot en met 2006 en de beroepen voor zover gericht tegen afwijzing van het verzoek om proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase inzake de jaren 2001 tot en met 2009 gegrond verklaard en de uitspraken op bezwaar in zoverre vernietigd en tevens de boetebeschikkingen voor de jaren 2001 tot en met 2006 vernietigd. Voorts heeft de Rechtbank de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar (in totaal € 373,50) en beroep (€ 42,20) voor de jaren 2001 tot en met 2009 en opgedragen het betaalde griffierecht van € 46 aan belanghebbende te vergoeden, en de Minister voor Rechtsbescherming en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor een bedrag van respectievelijk € 1.235 en € 265.
1.4.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
De Belgische Bijzondere Belastinginspectie heeft bij brief van 27 oktober 2000 aan het Ministerie van Financiën fotokopieën van microfiches verstrekt (hierna: de fotokopieën). Deze brief vermeldt dat de microfiches gegevens bevatten in verband met bankrekeningen van inwoners van Nederland bij de Kredietbank Luxembourg (hierna: KB-Lux). Naar aanleiding van deze gegevens hebben de FIOD-ECD en de Belastingdienst een onderzoek ingesteld, het zogenoemde Rekeningenproject. Op twee van de fotokopieën valt te lezen
"VUE respectievelijk [X] OU MME [A] "met daarbij een cijferreeks die onder meer bestaat uit het rekeningnummer van de rekeninghouder.
2.2.
Vervolgens heeft de Inspecteur navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1990 tot en met 2000 opgelegd en navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en met 2000 (hierna samen: de navorderingsaanslagen). De navorderingsaanslagen over de jaren 1990 tot en met 1997 zijn verhoogd met 100 percent van de nagevorderde belasting. Over de jaren 1998 tot en met 2000 heeft de Inspecteur boeten opgelegd. Belanghebbende is vervolgens een gerechtelijke procedure gestart inzake de navorderingsaanslagen. Dit Hof heeft op 22 mei 2013 uitspraak gedaan (ECLI:NL:GHARL:2013:CA1827), waarbij de navorderingsaanslagen ten dele in stand zijn gebleven. Daarna heeft de Hoge Raad op 20 juni 2014 beslist op het cassatieberoep van belanghebbende (ECLI:NL:HR:2014:1477) en dat beroep onder verwijzing naar artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie ongegrond verklaard.
2.3.
Belanghebbende is voor elk van de jaren 2001 tot en met 2011 uitgenodigd om aangifte in de IB/PVV te doen. Na herinneringen en aanmaningen te hebben ontvangen, heeft belanghebbende wat betreft de jaren 2001 tot en met 2009 in het geheel geen aangiften gedaan en heeft hij de aangiften in de IB/PVV voor de jaren 2010 en 2011 niet gedaan binnen de door de Inspecteur gestelde termijn. De Inspecteur heeft voor elk van de jaren aanslagen in de IB/PVV opgelegd, waarin rekening is gehouden met een geschat bedrag aan inkomen uit sparen en beleggen ter zake van KB-Luxrekeningen. Bij beschikkingen zijn aan belanghebbende voor de jaren 2001 tot en met 2006 vergrijpboeten van 100 percent opgelegd en voor de jaren 2008 tot en met 2011 verzuimboeten opgelegd.
2.4.
Bij de uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslagen verminderd overeenkomstig de in de bezwaarfase alsnog door belanghebbende ingebrachte gegevens over de door belanghebbende gehouden KB-Luxrekeningen en de vergrijpboeten verminderd in verband met de verlaging van de grondslag alsmede in verband met een matiging wegens het in bezwaar alsnog verstrekken van gegevens (tot 75 percent) en wegens undue delay (met 20 percent) verminderd tot 60 percent van de grondslag. Als grondslag voor de vergrijpboeten is de belasting ter zake van het inkomen uit sparen en beleggen over het werkelijke buitenlandse vermogen van belanghebbende in aanmerking genomen. Daarnaast zijn de verzuimboeten op basis van nieuw boetebeleid verminderd.
2.5.
In cijfers:
Jaar
Opgelegde boete (in €)
Boete verminderd tot (in €)
2001
7.206
298
2002
7.829
306
2003
8.649
311
2004
9.347
314
2005
10.739
280
2006
9.632
187
2008
226
49
2009
226
49
2010
226
49
2011
226
49

3.Geschil

In het principale hoger beroep is in geschil of de vergrijpboeten voor de jaren 2001 tot en met 2006 terecht en tot de juiste hoogte aan belanghebbende zijn opgelegd. De Inspecteur heeft ter zitting bij het Hof verklaard de gronden tegen door de Rechtbank toegekende vergoedingen van proceskosten en griffierecht te laten varen. In incidenteel hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding van wettelijke rente over de door de Rechtbank aan belanghebbende toegekende – en niet of te laat door de Inspecteur betaalde – vergoedingen van griffierecht, proceskosten en immateriële schade, en voorts of de verzuimboeten voor de jaren 2008 tot en met 2011 dienen te worden gematigd in verband met undue delay.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De vergrijpboeten voor de jaren 2001 tot en met 2006 zijn opgelegd omdat het, naar de Inspecteur stelt, aan opzet van belanghebbende is te wijten dat de aangifte niet is gedaan (artikel 67d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR)). De Inspecteur heeft vergrijpboeten opgelegd van 100 percent – en bij uitspraak op bezwaar verminderd tot 60 percent (75 percent minus 20 percent wegens undue delay) – van de boetegrondslag. Hij heeft daartoe gesteld dat belanghebbende bewust en met opzet heeft nagelaten om de tegoeden op de KB-Luxrekeningen op te geven met het oogmerk om belasting te ontduiken. Voorts heeft de Inspecteur erop gewezen dat belanghebbende gebruik heeft gemaakt van een buitenlandse bankrekening in een land met een bankgeheim teneinde de Belastingdienst het zicht te ontnemen op (het ontstaan van) de tegoeden en de inkomsten daaruit. Dit acht de Inspecteur een strafverzwarende omstandigheid.
4.2.
Belanghebbende heeft daar tegenover onder meer aangevoerd dat hij ten tijde van de beslissing voor elk van de onderhavige jaren om geen aangifte in te dienen op de hoogte was van het bedrag waarop de Inspecteur zijn buitenlandse vermogen schatte en op welke bedragen de (ambtshalve) aanslagen door de Inspecteur aldus zouden worden opgelegd. Door het niet doen van aangifte bestond volgens belanghebbende niet het gevaar dat te weinig belasting zou worden geheven, nu de werkelijke saldi op de KB-Luxrekeningen veel lager waren dan de geschatte bedragen. Belanghebbende heeft telkens uitstel voor het indienen van de betreffende aangiften aangevraagd, omdat hij enerzijds geen onjuiste aangifte wilde doen, maar anderzijds zichzelf niet wilde incrimineren door de gevraagde informatie aan de Inspecteur te geven en de Inspecteur aldus te voorzien van het bewijs, omdat het op dat moment nog niet zeker was dat de gestolen informatie – naar het Hof begrijpt de gegevens op de microfiches – zou mogen worden gebruikt.
4.3.
De vraag die allereerst voorligt, is of de verplichting tot het doen van aangifte in het onderhavige geval in strijd komt met artikel 6 EVRM.
4.4.
Vaststaat dat belanghebbende voor elk van de onderhavige jaren is uitgenodigd tot het doen van aangifte, de daarbij gestelde termijn ongebruikt heeft laten verstrijken en tevens geen gebruik heeft gemaakt van de hem op de voet van artikel 9, derde lid, van de AWR geboden gelegenheid om aangifte te doen binnen de door de Inspecteur bij aanmaning gestelde termijn.
4.5.
Ingevolge artikel 8 van de AWR is een ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte gehouden aangifte te doen. Anders dan belanghebbende meent, komt de plicht tot het doen van aangifte evenals de inlichtingenplicht van artikel 47 van de AWR, niet neer op een door artikel 6 EVRM verboden plicht tot zelfincriminatie. Het voldoen aan de aangifteverplichting betreft een verplichting in het kader van het vaststellen van de belastingschuld. Daaraan staat artikel 6 EVRM niet in de weg (vgl. HR 29 mei 2015, nr. 14/00584, ECLI:NL:HR:2015:1359). Voor zover relevant merkt het Hof op dat datgene wat door belanghebbende feitelijk niet is aangegeven, de gegevens met betrekking tot de KB-Luxrekeningen betreft, waarvan vaststaat dat belanghebbende reeds buiten zijn eigen toedoen als rekeninghouder was geïdentificeerd. Bij bescheiden als rekeningafschriften die betrekking hebben op rekeningen waarvan de belanghebbende reeds als rekeninghouder was geïdentificeerd en van welke stukken de inspecteur derhalve het bestaan mag aannemen, staat buiten twijfel dat het gaat om materiaal dat onafhankelijk van de wil van de betrokkene bestaat (zie HR 21 maart 2008, nr. 43050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179, BNB 2008/159). De onder 4.3 vermelde vraag dient derhalve ontkennend te worden beantwoord.
4.6.
Belanghebbende heeft aldus voor de jaren 2001 tot en met 2006 ten onrechte geen aangifte gedaan. Tussen partijen is niet in geschil dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat de aangiften in de IB/PVV voor deze jaren niet zijn gedaan. Daarmee staat naar het oordeel van het Hof vast dat belanghebbende het delict als bedoeld in het eerste lid van artikel 67d van de AWR heeft begaan.
4.7.
In artikel 67d, tweede lid, van de AWR is bepaald dat de boetegrondslag wordt gevormd door het bedrag van de aanslag voor zover dat bedrag als gevolg van de opzet van de belastingplichtige niet zou zijn geheven. In de ambtshalve opgelegde aanslagen in de IB/PVV – zoals deze luiden na uitspraak op bezwaar – is als grondslag voor de vergrijpboeten enkel de belasting ter zake van het inkomen uit sparen en beleggen (“box 3”) over het, in eerste instantie verzwegen, werkelijke buitenlandse vermogen van belanghebbende in aanmerking genomen. Belanghebbende stelt zich – zoals onder 4.2 verwoord – in wezen op het standpunt dat niet gesteld kan worden dat door het niet doen van aangifte ten minste het verschuldigde bedrag aan belasting over het werkelijke buitenlandse vermogen niet zou zijn geheven. De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof desgevraagd verklaard niet (meer) te betwisten dat belanghebbende op de hoogte was van de geschatte bedragen aan verzwegen buitenlands vermogen die de Inspecteur bij het (ambtshalve) opleggen van de aanslagen in aanmerking wilde nemen. Deze schattingen waren gebaseerd op de gegevens op de fotokopieën en de verkregen gegevens van de KB-Luxrekeninghouders die hebben toegegeven een rekening bij de KB-Lux te hebben of te hebben gehad.
4.8.
Omtrent de grondslag van de boete bij het niet doen van aangifte vermeldt de wetsgeschiedenis (zie memorie van toelichting, Kamerstukken II 1993/94, 23 470, nr. 3, p. 44) het volgende:
“Ontbreekt de aangifte en zijn verdere heffingsgegevens niet beschikbaar, dan vormt de belasting over het gehele ambtshalve geschatte belastbare inkomen de grondslag voor de boete. Bij de berekening van de boete moet de boete-inspecteur uiteraard ook rekening houden met gegevens die hem op andere wijze bekend zijn. Heeft bij voorbeeld een belastingplichtige — met opzet of grove schuld — geen aangifte voor de inkomstenbelasting gedaan, maar is de inspecteur ermee bekend dat een deel van het belastbaar inkomen bestaat uit loon waarover op regelmatige wijze loonbelasting is ingehouden, dan zal hij over de aan dat loon toe te rekenen inkomstenbelasting geen boete berekenen.”
4.9.
Uit de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis volgt dat bij het ontbreken van een aangifte en verdere beschikbare heffingsgegevens als uitgangspunt de gehele aanslag de grondslag voor de boete vormt. Zonder deze gegevens zou het geformaliseerde bedrag van de materiële belastingschuld immers als gevolg van het niet doen van aangifte nihil bedragen. Als de Inspecteur bekend is met bepaalde heffingsgegevens, dan kan de belasting over deze gegevens niet tot de grondslag van de boete behoren. Ten tijde van de door belanghebbende gestelde respectieve beslissingen geen aangifte te doen, was belanghebbende weliswaar reeds buiten zijn eigen toedoen als rekeninghouder geïdentificeerd en was de Inspecteur bekend met de fotokopieën en de verkregen gegevens van de KB-Luxrekeninghouders die hebben toegegeven een rekening bij de KB-Lux te hebben of te hebben gehad, maar was de Inspecteur niet op de hoogte van de werkelijke saldi van de door belanghebbende gehouden KB-Luxrekeningen en was onzeker of de op basis van de microfiches geschatte bedragen in rechte stand zouden houden. Mede gelet op deze onzekerheid heeft belanghebbende uiteindelijk geen aangiften ingediend, omdat hij de Inspecteur niet op deze wijze wilde voorzien van het benodigde bewijs. In een dergelijke situatie kan naar het oordeel van het Hof niet worden geoordeeld dat de Inspecteur ter zake van het verzwegen buitenlandse vermogen beschikte over bij hem bekende gegevens als in de wetsgeschiedenis bedoeld die buiten de grondslag zouden moeten blijven. Nu de grondslag voor het overige niet in geschil is, is de Inspecteur bij het doen van de uitspraken op bezwaar niet uitgegaan van een te hoge boetegrondslag.
4.10.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de aanvankelijk naar 100 percent van de boetegrondslag opgelegde boeten verminderd tot boeten van 75 percent, omdat belanghebbende in de bezwaarfase alsnog inzage heeft gegeven in het buitenlands vermogen. De Inspecteur heeft ter onderbouwing van de hoogte van de boete gesteld dat belanghebbende bewust en opzettelijk heeft nagelaten om de tegoeden op de KB-Luxrekeningen op te geven met het oogmerk om belasting te ontduiken. Voorts heeft de Inspecteur als strafverzwarende omstandigheid aangevoerd dat belanghebbende gebruik heeft gemaakt van een buitenlandse bankrekening in een land met een bankgeheim teneinde de Belastingdienst het zicht te ontnemen op (het ontstaan van) de tegoeden. Op grond van de wet en het toepasselijke beleid bedraagt de boete dan na voormelde vermindering 75 percent van de boetegrondslag.
4.11.
Belanghebbende heeft gesteld dat bij de bepaling van de hoogte van de boete niet mee mag worden genomen dat het gaat om het stallen van geld in het buitenland, nu het delict (kennelijk) is het niet doen van aangiften over de jaren vanaf 2001. Volgens belanghebbende is hij voor het stallen van geld in het buitenland ruimschoots bestraft in de onder 2.2 genoemde procedures over voorgaande jaren.
4.12.
Gelet op het voorgaande is het aan opzet van belanghebbende te wijten dat de aangiften in de IB/PVV voor de jaren 2001 tot en met 2006 niet zijn gedaan en als gevolg daarvan zou de belasting over de saldi van de KB-Luxrekening niet worden geheven. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende de saldi door het niet doen van aangifte voor de Inspecteur verborgen heeft gehouden met het oogmerk heffing van inkomstenbelasting over dat tegoed te ontlopen. Belanghebbende heeft daarbij gebruik gemaakt van een bankrekening in een land met een bankgeheim. Het Hof acht, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemende, boeten van 75 percent van de boetegrondslag passend en geboden. Het Hof ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen aanleiding om voormelde omstandigheden niet als strafverzwarende omstandigheid in de beoordeling mee te nemen. Dat de verschuldigde belasting in de aanslagen aanvankelijk is berekend met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast, is, anders dan belanghebbende mogelijk bedoelt te stellen, geen omstandigheid waarmee rekening behoeft te worden gehouden, nu de belastingbedragen, zoals vastgesteld na vermindering bij uitspraak op bezwaar, zijn gebaseerd op de door belanghebbende zelf verstrekte gegevens betreffende de bankrekening bij KB-Lux.
4.13.
Belanghebbende heeft voorts nog een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Naar het Hof begrijpt, stelt belanghebbende primair dat in de meerderheid van vergelijkbare zaken inspecteurs, kennelijk volgens de wet, een ander standpunt dan de Inspecteur hebben ingenomen met betrekking tot vraag of sprake is van opzet en subsidiair dat in een meerderheid van met hem vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. Belanghebbende heeft daartoe verwezen naar een overzicht (productie 15 bij de brief van 29 juli 2018 in eerste aanleg) van een twaalftal extern gepubliceerde uitspraken. Volgens belanghebbende blijkt hieruit dat de inspecteur in de meerderheid van die gevallen de boete bij uitspraak op bezwaar heeft vernietigd.
4.14.
De Inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat sprake is van (een meerderheid van) vergelijkbare gevallen waarin een juiste toepassing achterwege is gebleven. De Inspecteur heeft erop gewezen dat blijkens de door belanghebbende overgelegde uitspraken de boeten in vier gevallen overeenkomstig de wet zijn vernietigd omdat de betreffende belanghebbende is overleden, dat in een aantal gevallen het bewijs niet of lastiger te leveren was en dat de gevallen op diverse punten niet gelijk zijn aan het geval van belanghebbende.
4.15.
Nu gesteld noch gebleken is dat de Inspecteur begunstigend beleid heeft gevoerd waarvan ten nadele van belanghebbende is afgeweken of dat sprake is van een oogmerk van begunstiging, begrijpt het Hof belanghebbende aldus dat hij zich uitsluitend beroept op de meerderheidsregel. Het ligt dan op de weg van belanghebbende te stellen en, bij betwisting, aannemelijk te maken dat in een meerderheid van met hem vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. Gelet hierop faalt het primaire standpunt van belanghebbende, reeds omdat dit zich richt op gevallen waarin inspecteurs andere standpunten hebben ingenomen, maar wel overeenkomstig de wet. Ten aanzien van het subsidiaire standpunt overweegt het Hof dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat een meerderheid van met hem vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven.
4.16.
Belanghebbende heeft in het kader van het beroep op de meerderheidsregel in zijn pleitnota in hoger beroep, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 6 juli 2018, nr.16/04325, ECLI:NL:HR:2018:1113, nog gesteld dat in beginsel tegemoet dient te worden gekomen aan een verzoek van een belanghebbende tot overlegging van een bepaald stuk, indien dit stuk van enig belang kan zijn voor de besluitvorming in zijn zaak. Voor zover belanghebbende heeft gesteld dat de Inspecteur gehouden is de informatie die de Belastingdienst heeft over de door belanghebbende in productie 15 aangevoerde zaken aan belanghebbende beschikbaar te stellen teneinde hem in staat te stellen aan zijn bewijslast te voldoen, volgt het Hof belanghebbende hierin niet. Tot de op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht over te leggen stukken behoren alle stukken die de inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten (vgl. HR 4 mei 2018, nr. 16/04237, ECLI:NL:HR:2018:672). Gesteld noch gebleken is dat deze onderliggende informatie van die andere zaken aan de Inspecteur ter beschikking staan of hebben gestaan. Belanghebbende heeft verder onvoldoende gemotiveerd gesteld op welke concrete stukken zijn verzoek ziet en waarom de volgens hem ontbrekende stukken van belang kunnen zijn. In zoverre voldoet belanghebbende niet aan zijn stelplicht.
4.17.
Gelet op het voorgaande faalt belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel.
4.18.
Het Hof dient voorts op grond van het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, nog ambtshalve te onderzoeken of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. De overschrijding beloopt in alle gevallen meer dan twee jaar. De Inspecteur heeft met deze overschrijding (undue delay) rekening gehouden door een matiging van de boeten toe te passen van 20 percent. Het Hof hanteert overeenkomstig de uitgangspunten als vermeld in de uitspraak van het Hof Amsterdam van 2 juli 2009, nr. 04/03329, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298, het uitgangspunt dat een verdere overschrijding dan twee jaar niet tot een verdere matiging van de boete leidt. Nu er geen aanleiding bestaat van voormeld uitgangspunt af te wijken, blijven de boetebeschikkingen inzake de jaren 2001 tot en met 2006, zoals verminderd bij uitspraak op bezwaar, in stand.
4.19.
Belanghebbende heeft recht op vergoeding van wettelijke rente over de hem door de Rechtbank toegekende vergoedingen van het griffierecht, de proceskosten en de immateriële schade indien die niet binnen vier weken na de uitspraak van de Rechtbank zijn voldaan (vgl. HR 21 december 2018, nr. 17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2358). Ter zitting van het Hof is vast komen te staan dat de Inspecteur voormelde vergoedingen niet dan wel niet binnen voornoemde termijn heeft betaald. Belanghebbende heeft gelet hierop recht op vergoeding van rente over de toegekende vergoedingen vanaf vier weken na de datum waarop de Rechtbank haar uitspraak heeft gedaan (derhalve vier weken na 29 augustus 2018) tot aan de dag van algehele voldoening.
4.20.
Nu belanghebbende voor de Rechtbank geen aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van wettelijke rente over de toe te kennen vergoedingen, maar hierop voor het eerst in hoger beroep aanspraak heeft gemaakt, is het hoger beroep in zoverre ongegrond (vgl. HR 21 december 2018, nr. 17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2358). Dit laat onverlet dat deze aanspraak dient te worden gehonoreerd, nu de desbetreffende bedragen niet of niet tijdig aan belanghebbende zijn uitbetaald en hij in hoger beroep alsnog aanspraak maakt op een vergoeding van rente over het bedrag van de vergoedingen. De Inspecteur dient vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank tot aan de dag van de algehele voldoening wettelijke rente over voormelde bedragen te vergoeden.
4.21.
In incidenteel hoger beroep heeft belanghebbende voorts gesteld dat de verzuimboeten voor de jaren 2008 tot en met 2011 dienen te worden gematigd in verband met undue delay. Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden, nu alle verzuimboeten minder bedragen dan € 200.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond en het incidentele hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betreft de beslissingen omtrent de boetebeschikkingen inzake de jaren 2001 tot en met 2006,
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
– bevestigt de uitspraken van de Inspecteur voor zover deze betreffen de boetebeschikkingen inzake de jaren 2001 tot en met 2006,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de door de Rechtbank aan belanghebbende toegekende vergoeding van het griffierecht van € 46, de aan belanghebbende toegekende vergoedingen van proceskosten van € 373,50 en € 42,20, en de aan belanghebbende toegekende vergoeding van immateriële schade van € 265, vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank van 29 augustus 2018 tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is op
17 september 2019in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd deDe voorzitter,
uitspraak te ondertekenen
(G.B.A. Brummer)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 18 september 2019
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.