In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarbij vergrijpboeten zijn opgelegd aan belanghebbende wegens het niet indienen van aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2001 tot en met 2011. De Inspecteur had ambtshalve aanslagen opgelegd, gebaseerd op geschatte bedragen van buitenlandse bankrekeningen bij de Kredietbank Luxembourg (KB-Lux). Belanghebbende had geen aangiften gedaan en stelde dat de werkelijke saldi op zijn rekeningen lager waren dan de geschatte bedragen. De rechtbank had de bezwaren van belanghebbende deels gegrond verklaard en de boeten verminderd. In hoger beroep is de vraag aan de orde of de vergrijpboeten terecht zijn opgelegd en of de Inspecteur beschikte over voldoende heffingsgegevens. Het hof oordeelt dat belanghebbende opzettelijk geen aangiften heeft gedaan en dat de Inspecteur niet beschikte over bij hem bekende heffingsgegevens die buiten de boetegrondslag zouden moeten blijven. De boeten zijn daarom terecht opgelegd, maar het hof houdt rekening met een overschrijding van de redelijke termijn en past een matiging toe. Belanghebbende heeft recht op wettelijke rente over de vergoedingen die door de rechtbank zijn toegekend, die niet tijdig zijn betaald. Het hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betreft de boetebeschikkingen voor de jaren 2001 tot en met 2006, maar bevestigt de overige beslissingen van de rechtbank.