3.4.Vrijspraak feit 1Feiten
[S] woonde in Hippolytushoef samen met zijn echtgenote [A] . [J] , ex-echtgenoot van [A] , kwam dagelijks meermalen bij hen over de vloer. [verdachte] , ex-vriend van [A] , woonde in [plaats] en onderhield telefonisch contact met [A] . [verdachte] is samen met [A] , [J] en [S] aanwezig geweest op camping ’t Wad op de Afsluitdijk op de avond dat [S] om het leven is gebracht.
Juridisch kader
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van verdachte van voldoende gewicht is. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Voor een veroordeling wegens medeplichtigheid is vereist dat niet alleen wordt bewezen dat het opzet van verdachte telkens was gericht op het behulpzaam zijn bij het plegen van het misdrijf dan wel op het verschaffen van gelegenheid als bedoeld in artikel 48, aanhef en onder 2, Sr, maar ook dat het opzet van verdachte, al dan niet in voorwaardelijke vorm, was gericht op het door de dader gepleegde misdrijf.
De rechtbank overweegt tegen de achtergrond van het voorgaande als volgt.
Voorbedachte raad
De rechtbank stelt voorop dat zij de verklaringen van [A] , inhoudende dat zij [verdachte] had verteld over plannen van [J] om [S] te vermoorden, niet bruikbaar acht voor het bewijs. De verklaringen die [A] heeft afgelegd moeten naar het oordeel van de rechtbank met uiterste behoedzaamheid worden beoordeeld. Zij is medeverdachte en heeft wisselend verklaard, niet alleen over de (verantwoordelijkheid voor) de dood van [S] , maar ook over de aard van haar relatie met [verdachte] en over de onderzoeksbevindingen, zoals de diverse telefonische contacten tussen de telefoons van [verdachte] en haarzelf. Zo verklaart zij wisselend over wie die gesprekken heeft gevoerd en/of de berichten heeft gestuurd ( [J] of zijzelf, al dan niet in opdracht van [J] ) en over de inhoud daarvan. Ook heeft zij verschillende antwoorden gegeven op de vraag of en wanneer zij [verdachte] heeft verteld over moordplannen van [J] en of [verdachte] is gevraagd te helpen. De verklaringen van [A] kunnen daarom zonder bevestiging door andere bewijsmiddelen niet bijdragen tot de conclusie dat [verdachte] voor de dood van [S] bij moordplannen is betrokken. [A] ontkent overigens dat zij met [verdachte] heeft afgesproken dat hij naar de Afsluitdijk zou komen om te helpen bij het ombrengen van [S] .
Wat betreft de objectieve bewijsmiddelen leidt de rechtbank uit het dossier af dat er zowel in de dagen voor als op de dag van de dood van [S] diverse contacten zijn geweest tussen de telefoons van [verdachte] en [A] , zowel telefoongesprekken als sms-berichten. Zo is er op dinsdag 25 augustus om 16.24 uur vanaf het toestel van [A] , nadat er een telefoongesprek tussen dezelfde nummers heeft plaatsgevonden, een sms-bericht gezonden naar [verdachte] met de tekst ‘de kast om zeep helpen Duidelyk Zat toch al schad’. Dit bericht is enkele minuten later door [verdachte] beantwoord met een sms-bericht met de inhoud ‘Weet niet hoe en wat ook met [J] Hoe doe je dat’. Dat bericht is weer gevolgd door een telefoongesprek tussen de nummers van [verdachte] en [A] .
[verdachte] heeft verklaard niet meer te weten waarover die sms-berichten gingen. Volgens [A] gingen deze berichten over een kast van haar zus [getuige] , welke kast bij een verhuizing was gesneuveld, maar [verdachte] heeft verklaard daar geen weet van te hebben.
De rechtbank is van oordeel dat uit de berichten niet kan worden afgeleid dat [verdachte] hiermee werd betrokken bij of geïnformeerd over moordplannen op [S] , zelfs niet als de officier van justitie wordt gevolgd in zijn betoog dat de verklaring van [A] niet juist is. Van belang daarbij is dat geen sprake is van de kenbare inhoud van andere gesprekken of berichten waarmee voornoemde sms-berichten in betekenisvolle samenhang kunnen worden geplaatst. Het is weliswaar mogelijk dat het om codetaal voor het ombrengen van [S] gaat – zoals de officier van justitie veronderstelt – maar een dergelijke verstrekkende conclusie kan niet worden getrokken zonder dat daarvoor concrete nadere aanknopingspunten zijn te vinden in het dossier. Dat geldt te meer nu er vermoedens bestaan dat bij het eerstgenoemde bericht een deel van de tekst is weggevallen. De verklaring van [A] over het inlichten van [verdachte] over de moordplannen van [J] is niet als een zodanig aanknopingspunt aan te merken, gelet op wat de rechtbank hiervoor heeft opgemerkt over de te betrachten behoedzaamheid bij het gebruik daarvan en het vage karakter van de bedoelde op zichzelf staande sms-berichten.
Uit de sms-berichten van woensdag 26 augustus 2015 lijkt te kunnen worden opgemaakt dat [verdachte] met [A] een afspraak had om naar Noord-Holland te komen. Zowel [A] als [verdachte] heeft verklaard dat [verdachte] in zijn eigen auto (hierna: de Xantia) naar Noord-Holland is gereden om hun auto’s te ruilen, zodat de auto van [A] (hierna: de C5) kon worden gerepareerd. Aan de C5 zijn bij onderzoek echter geen gebreken geconstateerd en ook de wijze waarop die autoruil heeft plaatsgevonden roept de vraag op of dat de werkelijke reden is geweest van de komst van [verdachte] . Dat kan [verdachte] echter niet volledig worden tegengeworpen. Zijn verklaring, dat hij is afgegaan op de mededelingen en instructies van [A] en hij dus niet wist of de C5 iets mankeerde en waar deze zich zou bevinden, wordt immers niet door enig bewijsmiddel weerlegd.
Op 26 augustus 2015 om 19.55 uur, als [verdachte] vlak bij de Afsluitdijk is heeft hij per sms-bericht aan [A] gevraagd: ‘Waar moet ik nu naar toe komen’ waarop per sms-bericht is geantwoord: ‘Dyk Tank’. [verdachte] is daarop naar het tankstation op de Afsluitdijk gereden. Daar is [J] later in zijn camper gearriveerd.
Anders dan de officier van justitie stelt acht de rechtbank het niet vreemd dat [verdachte] uit voornoemd sms-bericht zonder nadere instructies begreep dat hij naar het benzinetankstation op de Afsluitdijk moest. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat [verdachte] op het moment van ontvangst van het bericht al in Noord-Holland Noord was en bekend was met bedoeld tankstation. Ook acht de rechtbank het niet onverklaarbaar dat [verdachte] bij het tankstation op de Afsluitdijk heeft gewacht en geen actie heeft ondernomen, omdat [verdachte] even voordat hij de instructie kreeg om naar het tankstation te rijden ook een sms-bericht van [A] ontving met de tekst ‘Ik ry wat later weg’ en hij op zijn vraag aan haar per sms ‘Hoe laat ben je daar’ geen antwoord heeft gekregen.
Dat hij met de bij het tankstation gearriveerde [J] naar de camping is gereden past ook in zijn verklaring over het ruilen van de auto’s. [J] had de te ruilen auto immers niet bij zich en [A] bevond zich inmiddels met de auto op de camping.
Dat [verdachte] een dag later een sms-bericht aan [A] heeft gestuurd met de tekst ‘auto terug vanavond’ is opmerkelijk en mogelijk verdacht, maar levert geen bewijs op.
De rechtbank realiseert zich dat ook [verdachte] niet altijd consequent heeft verklaard over de voorgenomen autoruil en diverse vragen daarover niet heeft beantwoord. Zodoende blijft er dus twijfel bestaan of [verdachte] werkelijk met dat doel naar Noord-Holland is gekomen. Dat acht de rechtbank echter onvoldoende om te concluderen dat het niet anders kan dan dat met [verdachte] de afspraak is gemaakt dat [verdachte] naar de Afsluitdijk zou rijden om te helpen bij het ombrengen van [S] . Er ontbreekt immers bewijs waaruit kan worden afgeleid dat [verdachte] op de hoogte was van de plannen van [J] en [A] .
De rechtbank komt tot de conclusie dat niet buiten redelijke twijfel staat dat [verdachte] voorafgaand aan de dood van [S] betrokken is geraakt bij een vooropgezet plan om hem van het leven te beroven. Voorbedachte raad bij [verdachte] acht de rechtbank daarom niet bewezen.
Medeplegen, nauwe en bewuste samenwerking
Uit de bewijsmiddelen kan evenmin worden afgeleid dat [verdachte] , al dan niet in nauwe en bewuste samenwerking met [A] en/of [J] , [S] van het leven heeft beroofd. Van betrokkenheid bij een vooropgezet plan is immers niet gebleken, maar daarnaast is er ook onvoldoende bewijs waaruit blijkt dat [verdachte] uitvoeringshandelingen zou hebben verricht, of dat hij op een andere wijze een bijdrage heeft geleverd aan het geweld waarmee [S] is omgebracht.
Het dossier bevat geen objectieve bewijsmiddelen waaruit kan volgen wie het geweld heeft toegepast als gevolg waarvan [S] is overleden.
[J] heeft verklaard dat het [verdachte] is die [S] heeft aangevallen, maar de rechtbank acht die verklaring ongeloofwaardig in het licht van de overige bewijsmiddelen, in het bijzonder de opnames van de gesprekken van [J] in de gevangenis.
Indien de verklaring van [verdachte] moet worden gevolgd, dan is hij weliswaar getuige geweest van geweld van [J] tegen [S] , maar is hij weggegaan uit het bijhok, waar dat geweld plaatsvond. Volgens hem was [S] toen nog in leven en niet levensgevaarlijk gewond of anderszins in hulpeloze toestand. Uit [verdachte] zijn eigen verklaring blijkt dus niet van enige bijdrage aan het geweld tegen [S] .
De verklaring van [verdachte] dat hij vervolgens is weggegaan en alleen in zijn eigen auto (de Xantia) zat toen hij [A] volgde naar Hippolytushoef, waar hij later samen was met [J] en [A] , is op zijn minst twijfelachtig. Op de vraag hoe [J] dan zou zijn teruggekeerd naar Hippolytushoef, moest [verdachte] het antwoord schuldig blijven. Bovendien blijkt uit de ARS-gegevens dat de Xantia 9 minuten later de Afsluitdijk af komt rijden dan de C5. Er zijn op dit punt echter meerdere scenario’s denkbaar en mogelijk. Uit die onduidelijkheid kunnen dus geen conclusies worden getrokken.
De verklaring van [A] , dat [verdachte] de portemonnee en telefoon van [S] aan haar heeft overhandigd nadat zij was weggevlucht uit het bijhok en dat [verdachte] is teruggekeerd naar het bijhok, levert evenmin bewijs op. Deze verklaring moet als gezegd met de nodige behoedzaamheid worden beoordeeld en vindt geen steun in het dossier. Allereerst staat vast dat [A] vanuit haar positie in de auto geen zicht had op (de toegang tot) het bijhok. Daarnaast is de telefoon van [S] niet in de C5 teruggevonden, maar de portemonnee wel. Om 22.41 uur vertrekt de C5 uit Hippolytushoef. De telefoon van [S] straalt daarna om 22.54 uur, evenals de volgende ochtend om 6.54 uur, echter wel een zendmast in Wieringerwerf aan. Ook op dat moment is de telefoon dus niet in de C5 aanwezig geweest.
De officier van justitie heeft erop gewezen dat steun voor de verklaring van [A] wordt gevonden in het gegeven dat de portemonnee van [S] in de auto van [A] is aangetroffen, maar de rechtbank is met de raadsman van [verdachte] van oordeel dat dit niet onverklaarbaar is. [S] is namelijk in die auto naar de camping gekomen en kan heel goed de portemonnee in de auto hebben laten liggen. Hij was immers van plan om diezelfde avond weer terug te rijden.
De verklaring van [A] dat zij van [J] had vernomen dat [verdachte] [S] zou hebben vastgehouden, acht de rechtbank eveneens onvoldoende om aan het bewijs te kunnen bijdragen. Nog afgezien van de vraag naar de betrouwbaarheid van haar verklaring, kan immers ook worden getwijfeld aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [J] . [A] heeft dat vasthouden in ieder geval niet zelf waargenomen.
Dat [verdachte] in een telefoongesprek met iemand die hij via een datingwebsite heeft leren kennen heeft gezegd: ‘Ik heb ook iemand vastgehouden, had ik beter niet kunnen doen’ is verder zodanig vaag en weinig concreet dat daarin ook geen steun kan worden gevonden voor de verklaringen van [A] en [J] op dit punt, of dat daaruit kan worden geconcludeerd dat [verdachte] [S] in het bijhok zou hebben vastgehouden.
[verdachte] heeft geen geloofwaardig antwoord kunnen geven op de vraag waarom hij een dag na het ombrengen van [S] opnieuw naar de kop van Noord-Holland is gereden en bij het wegmaken van het lichaam heeft geholpen. Het levert zonder meer een sterke verdenking op dat [verdachte] meer met de dood van [S] te maken heeft dan hij zelf verklaart. Dat is echter niet voldoende om bewijs van medeplegen te kunnen aannemen.
Afrondend constateert de rechtbank dat er diverse vragen en onduidelijkheden blijven bestaan over de rol van [verdachte] bij de gebeurtenissen op camping ’t Wad op woensdagavond 26 augustus 2015. [verdachte] heeft deze vragen en onduidelijkheden met zijn verklaring ter terechtzitting niet weggenomen. De rechtbank heeft daarom ook stilgestaan bij de vraag of die onduidelijkheden, in samenhang bezien, de conclusie rechtvaardigen dat het dan niet anders kan zijn dan dat [verdachte] in nauwe en bewuste samenwerking met [J] en/of [A] [S] om het leven heeft gebracht. De rechtbank is alles afwegende echter van oordeel dat er te veel twijfel blijft bestaan om een dergelijke verstrekkende conclusie te trekken, ook al passen de bewijsmiddelen in het door de officier van justitie geschetste scenario. Bij haar oordeel heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat er geen betrouwbaar bewijsmateriaal voorhanden is waaruit kan worden afgeleid dat [verdachte] enige wetenschap had van de moordplannen van [J] en [A] .
Medeplichtigheid
Tot slot geldt dat uit de bewijsmiddelen evenmin is gebleken dat [verdachte] medeplichtig is aan de moord of doodslag op [S] . Als [verdachte] behulpzaam zou zijn geweest (bijvoorbeeld door zijn aanwezigheid in het bijhok) staat namelijk niet vast dat hij dat met opzet heeft gedaan en dat hij opzet had op de dood van [S] . Er is immers niet gebleken dat [verdachte] betrokken was bij een vooropgezet moordplan of op enigerlei wijze een bijdrage heeft geleverd aan het geweld op [S] .
Slotsom
De rechtbank komt tot de slotsom dat niet wettig en overtuigend is bewezen wat [verdachte] onder 1 ten laste is gelegd. [verdachte] zal daarvan worden vrijgesproken.