ECLI:NL:GHARL:2019:5422

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 juli 2019
Publicatiedatum
2 juli 2019
Zaaknummer
200.209.051/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen bewaarder en curator over boedelschulden bij voortgezette bewaarneming na faillissement

In deze zaak gaat het om een geschil tussen Saan Horizontaal & Verticaal Transport B.V. en de curator van Thijsen Media Group B.V. over de vraag of de kosten van bewaarneming van een drukpers, die na het faillissement van Thijsen Media Group B.V. in opslag is genomen, als boedelschuld moeten worden aangemerkt. Saan heeft in eerste aanleg gevorderd dat de aan haar verschuldigde huurpenningen vanaf de faillissementsdatum tot en met augustus 2014 als boedelschuld worden erkend. De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen, omdat Saan niet had bewezen dat er na het faillissement een afspraak was gemaakt met de curator over de opslag van de drukpers.

In hoger beroep heeft Saan haar vorderingen herhaald en gesteld dat de curator na het faillissement heeft ingestemd met de voortzetting van de opslag en dat de curator de kosten zou betalen uit de opbrengsten van de verkoop van de drukpers. Het hof heeft vastgesteld dat Saan bewijs heeft geleverd van de gemaakte afspraken met de curator, maar dat de curator ook tegenbewijs mag leveren. Het hof heeft de zaak aangehouden voor het tegenbewijs van de curator en partijen opgeroepen voor een getuigenverhoor. De beslissing over de vorderingen van Saan is dus nog niet definitief genomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.209.051
(zaaknummer rechtbank Gelderland 4757854)
arrest van 2 juli 2019
in de zaak van
Saan Horizontaal & Verticaal Transport B.V.,
gevestigd te Diemen,
appelante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
Saan,
advocaat: mr. M. Breur, kantoorhoudend te Den Haag.
tegen
mr. E.R. Looijen, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Thijsen Media Group B.V.,
kantoorhoudend te Arnhem,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
de curator,
advocaat: mr. J.J. P. T. van Summeren, kantoorhoudend te Arnhem.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof verwijst voor het procesverloop tot 4 april 2017 naar het tussenarrest van die datum. In dat tussenarrest is een comparitie na aanbrengen bepaald, die is gehouden op
13 september 2017. Van die comparitie is een proces-verbaal opgemaakt, dat zich in afschrift bij de processtukken bevindt. Vervolgens heeft Saan na een wrakingsincident (waarbij het wrakingsverzoek bij beslissing van de wrakingskamer van 6 november 2017 is afgewezen) een memorie van grieven genomen en de curator een memorie van antwoord. Ten slotte hebben partijen schriftelijk gepleit aan de hand van de door hen overgelegde pleitnotities en arrest gevraagd.
1.2
Het hof heeft vervolgens arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende, over en weer gestelde en niet betwiste, feiten.
2.2
Saan exploiteert een bedrijf dat zorg draagt voor verticaal transport, vervoer, verhuizingen, opslag en bewaarneming. Saan heeft in een brief van 24 december 2013 aan RASexim B.V. ,voor zover voor de beoordeling van dit geschil van belang, laten weten:
'Wij danken u voor uw opdracht en doen u hierbij onze bevestiging toekomen voor het
uitvoeren van de onderstaande werkzaamheden volgens onze offerte d.d. 26-11-2013 met
referentie 192.654/mde/15212 en volgens de hierna te noemen leveringscondities en
voorwaarden. (...)
Prijs
De prijs voor bovengenoemde werkzaamheden bedraagt € 38.500,--.
• De opslagkosten worden door ons separaat gefactureerd. (...)”
2.3
Saan heeft in een e-mailbericht van 13 januari 2014 aan de heer [A] , werkzaam bij Thijsen Media Group bv (hierna. Thijsen), het volgende meegedeeld:
'Ik heb uw e-mail adres van [B] gekregen.
Als ik het goed heb begrepen, kunnen wij de opslag rechtstreeks aan u factureren.
Op dit moment staat er 600 m2 in opslag.
De kosten bedragen € 4,75 per m2 per periode van 4 weken. We hanteren daarbij een
minimum van 10 m2 en één periode.
Graag ontvang ik van u de juiste adresgegevens waar ik de facturen heen kan sturen.
Alvast bedankt.'
2.4
In reactie hierop heeft mevrouw [C] namens Thijsen in een e-mailbericht van 13 januari 2014 aan Saan laten weten:
'U mag de factuur sturen aan;
Thijsen Media Group
Postbus 750
4116 ZK Buren.'
2.5
Saan heeft vervolgens in een brief van 13 januari 2014 aan Thijsen onder meer meegedeeld:
‘Hierbij bevestigen wij de huurovereenkomst betreffende opslag van een pers te Tilburg. Wij
refereren naar de mailwisseling d.d. 13-01-2014.
Wij gaan uit van een huur van 3 maanden. Indien u wilt verlengen, kan dit onder dezelfde
condities en voorwaarden (…)’.
2.6
Thijsen is bij vonnis van de rechtbank Gelderland van 11 april 2014 in staat van faillissement verklaard. Bij dit vonnis is mr. E.R. [H] aangesteld als curator in het faillissement.
2.7
De opgeslagen machine is na het faillissement op 14 april 2011 niet direct
opgehaald. Door middel van facturen van 31 maart 2014, 7 april 2014, 9 mei 2014,
6 juni 2014 en 18 juli 2014 heeft Saan aan Thijsen met betrekking tot respectievelijk de maanden april 2014, mei 2014, juni 2014, juli 2014 en augustus 2014 maandelijks een bedrag van
€ 3.448,50 in rekening gebracht. Op deze facturen staat als omschrijving vermeld ‘
Voor
opslag kosten brengen wij in rekening'. De factuurbedragen zijn onbetaald gebleven.
2.8
In een brief van 7 mei 2014 heeft de curator aan Saan voor zover voor de beoordeling
van dit geschil van belang het volgende laten weten:
‘(…)
Uit eerdere contacten met uw organisatie leid ik af dat de rechtsrelatie tussen Saan
Horizontaal & Verticaaltransport B.V. en de gefailleerde vennootschap wordt aangemerkt als
een overeenkomst van huur en verhuur. Het voordeel daarvan is dat de huur vanaf datum
faillissement boedelschuld is, het nadeel dat verhuurder geen retentierecht heeft op de zaken
die zich in het gehuurde bevinden. Vriendelijk verzoek ik u nog even nadrukkelijk te
bevestigen dat Saan Horizontaal &. Verticaaltransport B.V. deze zienswijze huldigt. (…).
Wanner u mij bevestigt dat de rechtsrelatie tussen u en de gefailleerde vennootschap moet
worden gekwalificeerd als een overeenkomst van huur en verhuur, zal ik de vergoeding
betrekking hebbende op de periode vanaf 11 april 2014 plaatsen op de lijst van
boedelschulden. Boedelschulden kunnen, naar het zich aan laat zien, wel integraal worden
voldaan (...)'.
2.9
In reactie hierop heeft de heer [D] , als controller werkzaam bij Saan, in een emailbericht van 12 mei 2014 aan de curator meegedeeld:
'De opdracht tot opslag van goederen voor Thijsen Media Group is een uitvloeisel van een
opdracht van RASexim B.V., Grotestraat 53, 5151JC Drunen voor het verplaatsen van
machines bij Thijsen. Gedurende de opdracht heeft RASexim verzocht de opslag te factureren
aan Thijsen Media Group. In mailcorrespondentie met Thijsen is dit vervolgens
overeengekomen, echter hiervan is geen officiële opdracht gemaakt. (...)'
2.1
De gemachtigde van Saan heeft aan de curator in een brief van 22 juli 2014 onder meer het volgende meegedeeld:
'(...)
Zoals u weet, heeft Saan een gedemonteerde machine in opslag vanaf 13 januari 2014. Na
ommekomst van de afgesproken termijn van drie maanden, welke op 12 april 2014 afliep, is
deze machine in verband met het faillissement van Thijsen Media Group niet bij cliënte
opgehaald.
Zoals u eveneens bekend is, is de machine niet bij Saan doch bij een derde (verhuurder)
opgeslagen en betaalt Saan iedere maand opslagkosten in het kader van zaakwaarneming.'
(...)'
2.11
De drukpers is op 5 augustus 2014 opgehaald. De openstaande factuurbedragen zijn niet aan de lijst met boedelschulden toegevoegd.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
Saan heeft in eerste aanleg gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat de aan Saan verschuldigde huurpenningen vanaf datum faillissement tot en met augustus 2014 voor in totaal een bedrag van € 16.091,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vervaldatum van iedere factuur (30 dagen na factuurdatum) tot aan het moment van algehele voldoening, als boedelschuld moeten worden aangemerkt in het faillissement van Thijsen en de curator te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2
De kantonrechter heeft bij vonnis van 6 juli 2016 aan Saan opgedragen te bewijzen dat tussen Saan en de curator na het faillissement van Thijsen de afspraak is gemaakt dat de machine bij Saan in opslag diende te blijven en dat de daaruit voortvloeiende facturen aan de curator konden worden gezonden.
Bij vonnis van 19 oktober 2016 heeft de kantonrechter geoordeeld dat Saan niet in het leveren van dat bewijs is geslaagd en heeft de kantonrechter de vorderingen van Saan om die reden afgewezen, met haar veroordeling in de proceskosten van de curator ( € 375,-).

4.De beoordeling van de grieven en de vordering

vooraf
4.1
De curator heeft bij zijn pleitaantekeningen een nadere productie in het geding gebracht, zijnde een e-mailbericht van 29 juli 2014 over de verkoopopbrengst van de drukpers. Daarop heeft Saan nog niet kunnen reageren. Het hof zal daarom (vooralsnog) de betreffende productie niet bij zijn beoordeling betrekken en beoordelen of Saan nog belang heeft om daarop te mogen reageren.
inhoudelijk
4.2
De vorderingen van Saan in hoger beroep strekken tot vernietiging van de vonnissen van de kantonrechter van 6 juli 2016 en 19 oktober 2016 en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen, met veroordeling van de curator in de proceskosten in beide instanties en tot terugbetaling aan Saan van hetgeen zij ter uitvoering van het vonnis van 19 oktober 2016 aan de curator heeft voldaan. Zij heeft
drie grievengericht tegen de vonnissen. Centraal staat de vraag of Saan een boedelvordering heeft.
4.3
Het hof overweegt daarover het volgende. De Hoge Raad heeft in het arrest van
19 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6018 (Koot Beheer/mr. Tideman q.q.) geoordeeld dat boedelschulden slechts die schulden zijn die een onmiddellijke aanspraak geven jegens de faillissementsboedel i) hetzij ingevolge de wet, ii) hetzij omdat zij door de curator in zijn hoedanigheid zijn aangegaan iii) hetzij omdat zij een gevolg zijn van een handelen van de curator in strijd met een door hem in zijn hoedanigheid na te leven verbintenis of verplichting. Verder overwoog de Hoge Raad in r.o.. 3.7.2 van dat arrest: “
Vorderingen die een boedelschuld opleveren, moeten worden onderscheiden van vorderingen op de schuldenaar, met het oog op de voldoening waarvan vereffening van de boedel plaatsvindt. Vorderingen die voortvloeien uit een reeds ten tijde van de faillietverklaring bestaande rechtsverhouding met de schuldenaar en die geen boedelschuld opleveren op een van de hiervoor in 3.7.1 vermelde gronden, behoren tot bedoelde vorderingen op de schuldenaar, ook als ze pas tijdens het faillissement ontstaan, zoals onder meer blijkt uit artikel 37 en 37a Fw en de op artikel 37 Fw gegeven toelichting (Van der Feltz I, p. 409)”.In het arrest van 23 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:424 (Credit Suisse Brazil (Bahamas)/ mr. Jongepier q.q.) heeft de Hoge Raad ten aanzien van de verifieerbare schulden een verduidelijking gegeven (r.o. 3.5.6.).
4.4
Saan baseert in hoger beroep, anders dan in eerste aanleg, haar vorderingen niet langer op de stelling dat haar vorderingen boedelschulden zijn op grond van een wettelijke bepaling. Saan heeft in eerste aanleg in dat kader aangevoerd dat sprake is van een huurovereenkomst tussen haar en Thijsen, zodat haar vorderingen op grond van
artikel 39 Fw als boedelschulden hebben te gelden. De kantonrechter heeft dat standpunt in rechtsoverweging 4.2 van het vonnis van 6 juli 2016 echter verworpen met het oordeel dat er geen sprake is van een huurovereenkomst, maar van een overeenkomst van bewaarneming, zodat artikel 39 Fw niet als grondslag van de gevorderde verklaring van recht kan dienen. Saan heeft tegen dat oordeel niet gegriefd; gezien de toelichting op haar derde grief gaat zij inmiddels ook uit van een bewaarnemingsovereenkomst.
4.5
Saan heeft niet gesteld dat sprake is van een boedelschuld als bedoeld in de derde categorie (iii) van Koot Beheer/Tideman q.q., die een gevolg is van een tekortschieten van de curator in strijd met een op hem in hoedanigheid rustende verbintenis of verplichting.
4.6
Ter beoordeling ligt voor of er sprake is van schulden die door de curator in zijn hoedanigheid zijn aangegaan (categorie ii uit Koot Beheer/ Tideman q.q.) en om die reden als boedelschulden kwalificeren. Het hof stelt vast dat partijen er beide van uitgaan dat van dergelijke boedelschulden sprake is – en niet van in het faillissement te verifiëren en te vereffenen schulden als bedoeld in de in 4.3. genoemde arresten – indien het zo is dat tussen Saan en de curator na het faillissement van Thijssen de afspraak is gemaakt dat de machine bij Saan in opslag diende te blijven en dat de daaruit voortvloeiende facturen aan de curator konden worden gezonden, zoals door de kantonrechter aan Saan te bewijzen is opgedragen. Gezien dat uitgangspunt is het argument van de curator dat hij de bestaande overeenkomst niet gestand heeft kunnen of willen doen, omdat die door Saan niet met Thijsen maar met RASexim zou zijn gesloten, niet van belang. Ook als dat zo zou zijn (Saan betwist dat) heeft de curator, indien de gestelde afspraak is gemaakt, de boedel gebonden, nu die afspraak in dat geval een rechtsverhouding tussen Saan en de boedel in het leven riep. Of het bij de oorspronkelijke overeenkomst ging om huur of bewaarneming en de mogelijke onduidelijkheid die daarover bij de curator op 7 mei 2014 kennelijk nog bestond is om die zelfde reden ook niet van belang om de schulden die met ingang van het faillissement uit die rechtsverhouding voortvloeien als boedelschulden te kwalificeren.
4.7
Tegen het oordeel van de kantonrechter dat Saan de gestelde afspraak moet bewijzen en tegen het oordeel dat zij niet in het bewijs daarvan is geslaagd komt Saan op met haar
grieven 1 en 3. Grief 1 bevat in dat verband de klacht dat haar geen bewijsopdracht gegeven had moeten worden: de stellingen van Saan hadden zonder nadere bewijslevering als vaststaand moeten worden aangemerkt, omdat de curator deze niet voldoende gemotiveerd zou hebben betwist. Die klacht is niet terecht: ten tijde van het tussenvonnis had de curator de stellingen van Saan wel degelijk gemotiveerd betwist en had Saan nog geen schriftelijke verklaringen van [E] , [F] en [G] in het geding gebracht, zodat de kantonrechter op goede gronden aan Saan een bewijsopdracht heeft gegeven. Op haar rust immers ook de bewijslast van haar stelling, op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv. In zoverre faalt grief 1.
4.8
Saan heeft na het tussenvonnis schriftelijke verklaringen van de hiervoor genoemde [E] en [F] , beide werkzaam bij Saan, en [G] (een door Saan ingeschakelde ZZP-er belast met debiteurenbeheer) in het geding gebracht. Mevrouw [E] heeft daarin verklaard:
“Toen Thijssen failliet ging (volgens mij kregen wij daar een brief van) heb ik
gebeld met de curator. Ik heb hem over de telefoon verteld dat wij de
machine in opslag hadden staan en dat wij dat maandelijks factureerden. Ik
vroeg aan hem wie vanaf nu zou betalen want het ging om veel geld. De
curator wilde dat wij de machine in opslag zouden houden, hij vroeg zoiets of
wij daarvoor wilden blijven zorgen". Ik heb aan hem gevraagd naar wie ik
vanaf nu de facturen moest sturen. Hij vertelde mij de facturen aan hem te
sturen per post in een gesloten envelop. De curator vroeg mij wel om de
facturen op naam van Thijssen te laten staan.
Zo heb ik het gedaan”.
De verklaring van mevrouw [F] luidt, voor zover van belang:
“Ik heb in de periode kort nadat TMG failliet verklaard was, contact gezocht met de curator. Ik heb dat gedaan nadat ik van mijn collega [E] had gehoord, dat TMG failliet was en dat zij over de machine die wij hadden staan contact had gehad met de curator. Volgens [E] hoefden wij niets te doen en zouden de facturen worden betaald.
De reden dat ik toch zelf met de curator ben gaan bellen is omdat ik absolute zekerheid wilde
hebben dat de machine kon blijven staan en dat ik met spoed maatregelen moest (laten)
nemen om de machine weg te halen.
Ik herinner me het telefoongesprek met de heer [H] goed.
De heer [H] vertelde me bezig te zijn om de machine te verkopen maar hij kon geen
uitspraak doen hoe lang het zou duren voordat hij een koper gevonden had. Tot die tijd moest de machine blijven staan waar deze zich bevond.
Op mijn vraag wie de kosten van de huur ging betalen, gaf de heer [H] aan dat hij dat zou doen, uit de opbrengsten van de verkoop van de machine. Ik herinner mij dat ik
heb gezegd dat als de facturen niet betaald zouden worden wij de machine buiten het hek op
de openbare weg zouden plaatsen. We spraken over de maandelijkse facturatie van de
opslagkosten en de heer [H] vertelde me de maandfactuur telkens naar hem te sturen (ik
heb dat natuurlijk niet zelf gedaan, dat deed mevrouw [E] ).
[H] wilde dus dat de machine zou blijven staan, nogmaals hij wilde tijd hebben om hem te kunnen verkopen en indien er een mogelijke koper kwam, wilde hij toegang tot het gebouw waar de machine zich bevond.. (…) Zoals ik ook al vertelde tijdens de zitting, herinner ik mij het telefoongesprek met de curator onder meer nog zo goed, omdat [H] mij op een "Schoolmeesterachtige” bijna neerbuigende manier vertelde, dat ik de term opslag met niet moest verwarren met bewaarneming. Ik begreep zijn relaas toendertijd niet, wel vond ik het vreemd dat ik zo werd aangesproken. Ik heb altijd de volste overtuiging gehad dat de facturen betaald zouden worden. Anders had ik de machine zonder meer weg laten halen”.
4.9
Deze verklaringen worden ondersteund door de schriftelijke verklaring van mevrouw [G] :
“Ik ben pas na het faillissement van Thijssen bij Saan aan de slag gegaan met als opdracht het beoordelen, opschonen en verbeteren van de debiteurenportefeuille. In dat verband
kwamen natuurlijk ook de openstaande facturen aan Thijssen aan bod. Een deel van de
facturen waren ingediend als concurrentie vorderingen in het faillissement en konden wij
naar verwachting dus afboeken, maar alle facturen van na datum faillissement zouden
worden betaald. Van [E] (zij werkt op de administratie en was tevens de
debiteurenbeheerder) en van [F] had ik begrepen dat dat er een afspraak was
gemaakt met de curator. De afspraak was dat de facturen van na faillissement verzonden
konden worden naar de curator en zij er voor zouden zorgdragen oftewel betalen.
Vanaf het eerste gesprek dat ik had met de curator hebben wij het uitsluitend gehad over
wanneer zou worden betaald. Ik heb steeds in gesprekken aan de gemaakte afspraak
gerefereerd. Door de curator is nooit ontkend dat er een afspraak zou zijn. Wel steeds dat
wij nog even moesten wachten, betaling zal binnen een aantal weken worden gedaan, zij
moesten nog wat dingen regelen en uiteindelijk "wij gaan het betalen maar wij hebben nog
wel een akkoord nodig van de rechter commissaris". Ook werd mij steeds verteld als ik vroeg
wanneer onze boedelvordering zou worden betaald: "wees gerust, er is genoeg geld om de
boedelschulden te kunnen betalen, maar de laatste handtekeningen zijn nodig" of woorden
van die strekking. Daaruit komt afdoende naar voren dat de curator met Saan de afspraak heeft gemaakt dat de drukpers op zijn kosten moest blijven staan”.
4.1
Weliswaar zijn de verklaringen niet onder ede ten overstaan van een rechter afgelegd, maar dat doet, anders dan de curator betoogt, in dit geval onvoldoende afbreuk aan de duidelijkheid en overtuigingskracht ervan. Bewijs kan worden geleverd door alle middelen rechtens (art. 152 Rv, dus ook door schriftelijke en ondertekende verklaringen van derden, zie HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8422). De verklaringen zijn concreet en precies en zijn onderling consistent. Het hof is niet gebleken van andere feiten en omstandigheden, zoals de wijze waarop de verklaringen tot stand zijn gekomen, die tot het oordeel kunnen leiden dat de verklaringen niet geloofwaardig zijn. Uit de hiervoor weergegeven verklaringen leidt het hof af dat voor de curator volkomen helder was, althans behoorde te zijn, dat de drukpers, die eigendom was van de boedel, tegen betaling stond opgeslagen bij een derde en dat hem namens Saan gevraagd werd of daarmee voor rekening van de boedel kon worden doorgegaan waarop de curator bevestigend heeft geantwoord. Indien tijdens die contacten door Saan in termen van huur werd gesproken, had de curator zich kunnen realiseren dat leken niet altijd even nauwkeurig zijn met de aanduiding van contracten en had hij, indien zijn toestemming afhing van de exacte juridische kwalificatie van de rechtsverhouding, hierover bij Saan om meer informatie moeten vragen in plaats van direct toe te stemmen. Vooralsnog gaat het hof er op basis van het beschikbare bewijs van uit dat de curator die nadere inlichtingen niet heeft verzocht en dat Saan mede daarom gerechtvaardigd vertrouwen heeft mogen ontlenen aan zijn uitlatingen Voorshands heeft Saan dan ook de gestelde afspraak bewezen. Dat laat onverlet dat de curator daartegen tegenbewijs mag leveren, waartoe het hof hem zal toelaten. Het slagen van grief 3 is van deze bewijslevering afhankelijk.
4.11
In het geval deze grief niet slaagt en de door Saan gestelde afspraak niet komt vast te staan, heeft Saan belang bij een beoordeling van haar
grief 2. Die grief is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter (rechtsoverweging 4.3 van het vonnis van 6 juli 2016) dat Saan haar stelling dat de boedel bij de voortzetting van de bewaarnemingsovereenkomst is gebaat onvoldoende van een nadere feitelijke onderbouwing heeft voorzien. Saan heeft die grief aldus toegelicht dat de drukpers diende te blijven staan met het oog op verkoop, welke verkoop logischerwijs impliceert dat daardoor de boedel is gebaat, ook als de opbrengst toekomt aan een pandhouder; de curator kan dan immers een boedelbijdrage van de pandhouder bedingen, aldus Saan. Het hof overweegt over deze grief dat Saan ook in hoger beroep in het licht van de gemotiveerde betwisting van de curator onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit kan volgen dat de boedel door een handeling van de gefailleerde vennootschap is gebaat in de in artikel 24 Fw bedoelde zin, aldus dat het boedelactief door de bewaarnemingsovereenkomst is toegenomen. De (door de curator betwiste) stelling van Saan dat het boedelactief is toegenomen door de verkoop van de drukpers is daarvoor niet bepalend. Het voortzetten van de bewaarnemingsovereenkomst zonder dat die is terug te voeren op een handeling van de curator resulteert bovendien niet in een boedelschuld. Grief 2 faalt. Saan heeft er daarom geen belang meer bij om te mogen reageren op de in 4.1 genoemde productie.
4.12
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
- laat de curator toe tot het in 4.10 bedoelde tegenbewijs;
- bepaalt dat, indien de curator uitsluitend bewijs door bewijsstukken wenst te leveren, hij die stukken op de roldatum
30 juli 2019in het geding dient te brengen;
- bepaalt dat, indien de curator dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. J. Smit, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen (de curator in persoon, Saan vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het beantwoorden van vragen in staat is) bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
- bepaalt dat de curator het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van beide partijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de roldatum
16 juli 2019, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
- bepaalt dat de curator overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
- bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. J. Smit, mr. L. Janse en mr. I. Tubben en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
2 juli 2019.