Uitspraak
Saan,
de curator,
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
6 juni 2014 en 18 juli 2014 heeft Saan aan Thijsen met betrekking tot respectievelijk de maanden april 2014, mei 2014, juni 2014, juli 2014 en augustus 2014 maandelijks een bedrag van
Voor
3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.De beoordeling van de grieven en de vordering
drie grievengericht tegen de vonnissen. Centraal staat de vraag of Saan een boedelvordering heeft.
Vorderingen die een boedelschuld opleveren, moeten worden onderscheiden van vorderingen op de schuldenaar, met het oog op de voldoening waarvan vereffening van de boedel plaatsvindt. Vorderingen die voortvloeien uit een reeds ten tijde van de faillietverklaring bestaande rechtsverhouding met de schuldenaar en die geen boedelschuld opleveren op een van de hiervoor in 3.7.1 vermelde gronden, behoren tot bedoelde vorderingen op de schuldenaar, ook als ze pas tijdens het faillissement ontstaan, zoals onder meer blijkt uit artikel 37 en 37a Fw en de op artikel 37 Fw gegeven toelichting (Van der Feltz I, p. 409)”.In het arrest van 23 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:424 (Credit Suisse Brazil (Bahamas)/ mr. Jongepier q.q.) heeft de Hoge Raad ten aanzien van de verifieerbare schulden een verduidelijking gegeven (r.o. 3.5.6.).
grieven 1 en 3. Grief 1 bevat in dat verband de klacht dat haar geen bewijsopdracht gegeven had moeten worden: de stellingen van Saan hadden zonder nadere bewijslevering als vaststaand moeten worden aangemerkt, omdat de curator deze niet voldoende gemotiveerd zou hebben betwist. Die klacht is niet terecht: ten tijde van het tussenvonnis had de curator de stellingen van Saan wel degelijk gemotiveerd betwist en had Saan nog geen schriftelijke verklaringen van [E] , [F] en [G] in het geding gebracht, zodat de kantonrechter op goede gronden aan Saan een bewijsopdracht heeft gegeven. Op haar rust immers ook de bewijslast van haar stelling, op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv. In zoverre faalt grief 1.
grief 2. Die grief is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter (rechtsoverweging 4.3 van het vonnis van 6 juli 2016) dat Saan haar stelling dat de boedel bij de voortzetting van de bewaarnemingsovereenkomst is gebaat onvoldoende van een nadere feitelijke onderbouwing heeft voorzien. Saan heeft die grief aldus toegelicht dat de drukpers diende te blijven staan met het oog op verkoop, welke verkoop logischerwijs impliceert dat daardoor de boedel is gebaat, ook als de opbrengst toekomt aan een pandhouder; de curator kan dan immers een boedelbijdrage van de pandhouder bedingen, aldus Saan. Het hof overweegt over deze grief dat Saan ook in hoger beroep in het licht van de gemotiveerde betwisting van de curator onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit kan volgen dat de boedel door een handeling van de gefailleerde vennootschap is gebaat in de in artikel 24 Fw bedoelde zin, aldus dat het boedelactief door de bewaarnemingsovereenkomst is toegenomen. De (door de curator betwiste) stelling van Saan dat het boedelactief is toegenomen door de verkoop van de drukpers is daarvoor niet bepalend. Het voortzetten van de bewaarnemingsovereenkomst zonder dat die is terug te voeren op een handeling van de curator resulteert bovendien niet in een boedelschuld. Grief 2 faalt. Saan heeft er daarom geen belang meer bij om te mogen reageren op de in 4.1 genoemde productie.
5.De beslissing
30 juli 2019in het geding dient te brengen;
16 juli 2019, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
2 juli 2019.