ECLI:NL:GHARL:2019:4592

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 mei 2019
Publicatiedatum
28 mei 2019
Zaaknummer
200.227.178/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onverschuldigde betaling en verjaring in civiele procedure tussen consument en bank

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant], wonende te [A], en de Coöperatieve Rabobank U.A. De zaak betreft een onverschuldigde betaling die door de Rabobank per abuis is gedaan aan [appellant] in de vorm van een vermindering van de debetstand op zijn rekening. De Rabobank had een bedrag van € 16.000,- ten onrechte in mindering gebracht op de lening van [appellant] en zijn toenmalige echtgenote, nadat dit bedrag door een derde was afgelost. De Rabobank vorderde terugbetaling van dit bedrag, maar [appellant] verweerde zich met een beroep op verjaring. Het hof oordeelde dat de verjaringstermijn pas begint te lopen op het moment dat de Rabobank daadwerkelijk bekend was met haar vordering, en niet eerder. Het hof bevestigde dat de Rabobank pas op 6 februari 2015 bekend was met de foutieve boeking, waardoor de vordering niet was verjaard. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, die [appellant] had veroordeeld tot betaling van het bedrag aan de Rabobank, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens werd [appellant] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.227.178/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 5637471 / MC EXPL 17-410)
arrest van 28 mei 2019
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. M.B. Beerentsen, kantoorhoudend te Zwolle,
tegen
Coöperatieve Rabobank U.A.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
Rabobank,
advocaat: mr. I. Soetens, kantoorhoudend te Eindhoven.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van de procedure tot 30 oktober 2018 verwijst het hof naar het arrest dat op die datum is gewezen. Ter uitvoering van dat arrest heeft op 2 mei 2019 een comparitie van partijen plaatsgevonden, waarbij van beide zijden spreekaantekeningen zijn overgelegd en waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
1.2
Partijen hebben arrest gevraagd op het voorafgaand aan de zitting toegezonden procesdossier, aangevuld met het proces-verbaal van de comparitie.

2.De vaststaande feiten

2.1
In rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.12) van het bestreden vonnis heeft de kantonrechter een aantal in deze zaak vaststaande feiten weergegeven. Hieromtrent bestaat geen geschil. Daarmee zal ook het hof uitgaan van die feiten. Aangevuld met een enkel ander gesteld en niet weersproken feit staat het navolgende vast.
2.2
In of omstreeks augustus 2008 heeft [appellant] met zijn toenmalige echtgenote mevrouw [B] (hierna: [B] ) hun toenmalige financiering bij de ING Bank N.V overgesloten naar een nieuwe financiering bij Rabobank.
2.3
Rabobank heeft bij brief van 26 augustus 2008 een financiering geoffreerd, bestaande uit een drietal geldleningen. Dit betreft lening [00000] ten bedrage van € 500.000,-, lening [00001] ten bedrage van € 200.000,- en lening [00002] ten bedrage van € 200.000,-. [appellant] en [B] hebben met deze geoffreerde geldleningen ingestemd.
2.4
Op de financiering zijn de Algemene voorwaarden voor particuliere geldleningen van Rabobank 2005 en de Algemene Bankvoorwaarden van toepassing.
2.5
Tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen Rabobank blijkens haar administratie van [appellant] en [B] te vorderen heeft, is ten gunste van Rabobank op 18 september 2008 een hypotheekrecht gevestigd.
2.6
Tegelijkertijd met het vestigen van het hypotheekrecht hebben [appellant] en [B] voor elke geldlening een separate overeenkomst van geldlening ondertekend.
2.7
Mevrouw [C] (hierna: [C] ) heeft op 31 december 2009 een bedrag van € 16.000,- aan Rabobank betaald ter aflossing van haar hypothecaire lening. Als gevolg van een door Rabobank gemaakte administratieve fout is dit bedrag - eveneens op
31 december 2009 - door Rabobank in plaats van op de rekening van [C] afgeboekt op de rekening van [appellant] en [B] met nummer [00001] , waardoor de debetstand op die rekening verminderde van € 200.000 naar € 184.000,-.
2.8
Medio juli 2014 is de door [appellant] en [B] aan Rabobank verhypothekeerde woning verkocht. Op de aflosnota is voor de lening [00001] een bedrag van € 184.000,- als openstaande schuld vermeld.
2.9
Bij brief van 24 april 2015 heeft Rabobank [appellant] verzocht tot (terug)betaling binnen acht dagen van het door Rabobank abusievelijk verkeerd geboekte en daarmee onverschuldigd betaalde bedrag. [appellant] is, ook na herhaalde aanmaning, niet tot betaling van € 16.000,- aan Rabobank overgegaan.
2.1
[appellant] heeft op of omstreeks 31 januari 2016 een klacht ingediend bij het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (hierna: Kifid). De klacht richt zich kortgezegd ertegen dat Rabobank de door [appellant] opgevraagde documentatie niet heeft afgegeven. Bij uitspraak van 21 juli 2016 (in de vorm van een niet bindend advies) is deze klacht ongegrond verklaard.
2.11
[appellant] heeft op of omstreeks 9 februari 2016 een klacht van gelijke strekking bij Rabobank ingediend. Rabobank heeft de klacht bij brief van 22 maart 2016 afgewezen.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
Rabobank heeft [appellant] gedagvaard en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [appellant] te veroordelen om aan Rabobank te voldoen primair: een bedrag van € 20.389,58, bestaande uit € 16.000,- aan hoofdsom, € 3.451,37 aan wettelijke rente van 1 januari 2010 tot en met 28 november 2016 en € 938,21 aan incassokosten, vermeerderd met wettelijke rente over € 16.000,-, vanaf 29 november 2016 tot aan de dag der algehele voldoening; subsidiair: een bedrag van € 17.446,09, bestaande uit € 16.000,- aan hoofdsom, € 507,88 aan wettelijke rente van 2 mei 2015 tot en met 28 november 2016 en € 938,21 aan incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente over € 16.000,- vanaf 29 november 2016 tot aan de dag der algehele voldoening. Rabobank heeft tevens gevorderd veroordeling van [appellant] in de proceskosten, alsmede in de nakosten.
3.2
Aan haar vordering heeft Rabobank wat betreft de hoofdsom primair ten grondslag gelegd dat zij op 31 december 2009 door een administratieve fout een bedrag van € 16.000,- ten onrechte in mindering heeft gebracht op de lening [00001] van [appellant] en [B] . Rabobank stelt dat zij dit bedrag onverschuldigd aan [appellant] heeft betaald en dat [appellant] op grond van artikel 6:203 lid 2 BW aansprakelijk is voor terugbetaling.
3.3
[appellant] heeft verweer gevoerd.
3.4
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis van 14 juni 2017 geoordeeld, samengevat, dat de onverschuldigde betaling door Rabobank aan [appellant] vaststaat, dat het beroep van [appellant] op verjaring van de vordering tot terugbetaling faalt, dat de wettelijke rente toewijsbaar is vanaf de verzuimdatum 2 mei 2015 en dat de buitengerechtelijke kosten niet toewijsbaar zijn. Dienovereenkomstig heeft hij [appellant] veroordeeld aan Rabobank te betalen € 16.000,- vermeerderd met wettelijke rente vanaf 2 mei 2015 tot aan de voldoening. Verder is [appellant] veroordeeld in de kosten van het geding en de nakosten.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Het hoger beroep strekt tot vernietiging van het vonnis van 14 juni 2017 en het alsnog afwijzen van de vordering van Rabobank, met veroordeling van Rabobank in de kosten van beide instanties, nakosten daaronder begrepen. Daartoe heeft [appellant] een vijftal grieven aangevoerd.
4.2
De
grieven 1 en 2strekken tot handhaving van het door de kantonrechter verworpen verjaringsverweer. De kantonrechter heeft ten aanzien van het beroep van [appellant] op het verstrijken van de vijfjaarstermijn als bedoeld in artikel 3:309 BW overwogen dat niet is gesteld of gebleken dat Rabobank eerder bekend is geworden met de foutieve boeking dan op 6 februari 2015, de dag waarop (naar Rabobank onweersproken heeft gesteld) [C] aan Rabobank meedeelde dat haar betaling van € 16.000,- niet in mindering was gebracht op haar hypotheekschuld. Dit betekent dat de verjaringstermijn op 6 februari 2015 is aangevangen en dat de vordering tot terugbetaling niet verjaard is, aldus de kantonrechter. In de toelichting op de grieven betoogt [appellant] dat Rabobank eerder dan op 6 februari 2015 haar fout had kunnen en moeten ontdekken. Volgens [appellant] heeft Rabobank niet verklaard waarom de fout onder het verplichte 'vier-ogen' systeem niet eerder opgemerkt had kunnen en moeten worden.
4.3
Het hof overweegt als volgt. Zoals de kantonrechter terecht voorop heeft gesteld in rechtsoverweging 4.2 laatste zin dient voor de beoordeling van het op artikel 3:309 BW gebaseerde verjaringsverweer te worden onderzocht op welk moment Rabobank met het bestaan van haar vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling bekend is geworden. De verjaring vangt aan op het moment waarop Rabobank (daadwerkelijk) subjectief bekend werd met haar vordering en niet het moment waarop zij (al dan niet na het verrichten van een van haar te vergen normaal onderzoek of controle) met haar vordering bekend had kunnen en moeten zijn (zie HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK3696, rov. 3.8). Aangezien geen grief is aangevoerd tegen het uitgangspunt van de kantonrechter dat Rabobank eerst op 6 februari 2015 met haar vordering bekend werd, is van verjaring geen sprake. Waar [appellant] nog heeft betoogd dat Rabobank zich
jegens [C]op verjaring had kunnen beroepen omdat
dieverjaringstermijn volgens [appellant] een aanvang heeft genomen in januari/februari 2010, ziet het hof de relevantie van deze stelling niet in met het oog op de voorliggende vordering.
4.4
De grieven falen.
4.5
Grief 3houdt in dat de kantonrechter met de veroordeling van [appellant] tot betaling van € 16.000,- kennelijk vindt dat [appellant] in deze zaak de grootste blaam treft. Deze grief mist feitelijke grondslag omdat uit het vonnis (terecht) geenszins blijkt dat bij de beoordeling door de kantonrechter van de vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling een rol heeft gespeeld wie van de betrokkenen "de grootste blaam treft".
4.6
Met
grief 4betoogt [appellant] dat hij op 2 mei 2015 niet in verzuim was, althans dat hij niet in verzuim was zolang zijn klacht bij het Kifid liep. Het hof stelt vast dat [appellant] niet betwist dat hij bij brief van 24 april 2015 (prod. 8 inleidende dagvaarding) is verzocht het bedrag van € 16.000,- binnen acht dagen over te maken. De kantonrechter heeft in die brief klaarblijkelijk een ingebrekestelling gelezen en in de toelichting op de grief wordt niet toegelicht waarom dat onjuist zou zijn. De stelling dat [appellant] niet in verzuim was zolang zijn klacht bij het Kifid liep ontbeert een juridische onderbouwing. De grief faalt.
4.7
Grief 5houdt in dat de kantonrechter ten onrechte als vaststaand gegeven heeft aangenomen dat de twee leningen en de kredietfaciliteit, waarvoor [appellant] en zijn toenmalige partner destijds een hypotheek hebben gegeven, door Rabobank aan [appellant] en zijn voormalige partner verstrekt hadden mogen worden. Deze grief mist feitelijke grondslag, aangezien de rechtbank dit niet als vaststaand heeft aangenomen. Bovendien valt niet in te zien wat [appellant] wenst te bereiken met deze grief nu hij niet aangeeft tot welk rechtsgevolg zijn (klaarblijkelijke) stelling dat sprake was van overcreditering leidt met het oog op de voorliggende vordering.

5.De slotsom

5.1
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Rabobank vast te stellen als volgt:
- € 1.978,-- aan verschotten (griffierecht) en € 2.148,- (2 punten in tarief II) aan geliquideerd salaris van de advocaat.

6.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van 12 juli 2017 van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere (kanton), waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van Rabobank vastgesteld op € 1.978,-- aan verschotten en € 2.148,- aan geliquideerd salaris van de advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad ten aanzien van de proceskostenveroordeling;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. L. Janse, mr. R.E. Weening en mr. J. Smit en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
28 mei 2019.