ECLI:NL:GHARL:2019:4589

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 mei 2019
Publicatiedatum
28 mei 2019
Zaaknummer
200.221.037/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleaseovereenkomst en vernietiging op grond van toestemming echtgenote

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep in een civiele procedure betreffende een effectenleaseovereenkomst tussen [appellant] en Dexia Nederland B.V. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.B. Maliepaard, vorderde de vernietiging van de overeenkomst op grond van het ontbreken van toestemming van zijn echtgenote, mw. [B]. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vernietiging niet tijdig was ingeroepen, omdat de echtgenote al vóór de vernietiging op de hoogte was van de overeenkomst. Het hof bevestigde deze beslissing en oordeelde dat de bevoegdheid tot vernietiging was verjaard. De appellant had onvoldoende bewijs geleverd om het vermoeden te ontzenuwen dat zijn echtgenote eerder op de hoogte was van de overeenkomst. Dexia, vertegenwoordigd door mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, voerde aan dat de overeenkomst niet met een restschuld was geëindigd en dat de appellant niet blootgesteld was aan een onaanvaardbaar zware financiële last. Het hof oordeelde dat de vorderingen van de appellant in het principaal hoger beroep faalden en dat Dexia in het incidenteel hoger beroep gelijk had. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en verklaarde voor recht dat Dexia niets meer verschuldigd was aan de appellant.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.221.037/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 5266516 CV EXPL 16-5706)
arrest van 28 mei 2019
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. J.B. Maliepaard, kantoorhoudend te Bleiswijk,
tegen
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
hierna:
Dexia,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, kantoorhoudend te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 20 december 2016 en 11 april 2017 die de kantonrechter van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 11 juli 2017,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord, tevens van incidenteel hoger beroep,
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep (met producties),
- een antwoordakte van Dexia.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
[appellant] vordert in principaal hoger beroep om de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 20 december 2016 en 11 april 2017 te vernietigen en opnieuw rechtdoende ter zake de onderhavige overeenkomst voor recht te verklaren dat deze rechtsgeldig is vernietigd ex artikel 1:88 en 1:89 BW en Dexia te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te voldoen al hetgeen aan Dexia is betaald onder deze overeenkomst, vermeerderd met de wettelijke rente daarover telkens, primair, vanaf de dag van elk van de betalingen aan Dexia tot aan die der uiteindelijke algehele voldoening, of althans subsidiair vanaf de door het hof in goede justitie te bepalen datum tot aan die der voldoening en Dexia in haar (in reconventie ingestelde) vordering niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze vordering af te wijzen, althans haar die te ontzeggen en Dexia te veroordelen in de kosten van beide instanties alsmede in de nakosten.
2.4
Dexia vordert in incidenteel hoger beroep om voor recht te verklaren dat [appellant] met betrekking tot de overeenkomst met nummer [00000] niet werd blootgesteld aan het risico op een onaanvaardbaar zware financiële last en er zake van die overeenkomst niets meer verschuldigd is aan [appellant] , met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de wettelijke rente, en de nakosten.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.2
Tussen (de rechtsvoorganger van) Dexia en [appellant] is de volgende effectenleaseovereenkomst (hierna: de overeenkomst) gesloten:
- WinstVerDriedubbelaar d.d. 20 maart 1998 met contractnummer [00000] .
3.3
De overeenkomst is geëindigd na afloop van de in de overeenkomst genoemde termijn. Dexia heeft een eindafrekening opgesteld, waaruit het volgende resultaat blijkt.
Contractnr.
Datum eindafrekening
Resultaat
[00000]
20-03-2001
€ 1.942,90
3.4
[appellant] heeft op grond van de overeenkomst € 7.970,55 aan maandtermijnen voldaan. [appellant] heeft een bedrag van € 31,93 aan dividenden uitgekeerd gekregen.
3.5
Leaseproces heeft namens [appellant] bij brief van 12 mei 2006 - door Dexia ontvangen op 19 mei 2006 - de vernietiging c.q. ontbinding van de overeenkomst ingeroepen op grond van - onder meer - misbruik van omstandigheden (artikel 3:44 lid 4 BW), wanprestatie (artikel 6:74 BW), onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW), misleidende reclame (artikel 6:194 BW) en dwaling (artikel 6:228 BW). Daarnaast is aangegeven dat [appellant] zich ondubbelzinnig het recht voorbehoud in de toekomst nadere gronden aan te voeren en schadevergoeding te vorderen. Dexia is bij deze brief gesommeerd om binnen twee weken alle door [appellant] aan haar betaalde bedragen, vermeerderd met de wettelijke rente, terug te betalen.
3.6
De echtgenote van [appellant] , mw. [B] , heeft bij brief van 16 mei 2006 - door Dexia ontvangen op 9 juni 2006 - een beroep gedaan op de vernietigingsgrond van artikel 1:89 BW jo. artikel 1:88 lid 1 sub d BW, omdat zij voor het afsluiten van de overeenkomst geen toestemming heeft gegeven.
3.7
Op 25 januari 2007 heeft het Gerechtshof Amsterdam de zogenoemde "Duisenberg-regeling" welke tot stand is gekomen tussen Dexia en een aantal belangenorganisaties van afnemers van haar effectenleaseproducten op grond van de Wet op de Collectieve Afwikkeling Massaschade (WCAM) algemeen verbindend verklaard. [appellant] heeft door middel van een "opt-out"-verklaring (d.d. 28 februari 2007) aangegeven niet aan deze regeling gebonden te willen zijn.
3.8
In de rechtspraak, uiteindelijk leidend tot het arrest van de Hoge Raad van
29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), is het zogenoemde "hofmodel" ontwikkeld voor de beoordeling van effectenleasezaken als de onderhavige.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellant] heeft in eerste aanleg in conventie gevorderd - samengevat - om voor recht te verklaren dat de overeenkomst rechtsgeldig is vernietigd en Dexia te veroordelen om al hetgeen door [appellant] krachtens de overeenkomst aan Dexia is betaald aan hem terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten en proceskosten.
4.2
Dexia heeft in eerste aanleg in reconventie gevorderd om voor recht te verklaren dat de overeenkomst rechtsgeldig tot stand is gekomen, niet is vernietigd en niet bloot staat aan vernietiging op enige grond waarvan door [appellant] een beroep kan worden gedaan, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in conventie en reconventie.
4.3
Bij vonnis van 20 december 2016 heeft de kantonrechter [appellant] in de gelegenheid gesteld om het vermoeden dat zijn echtgenote reeds voor 13 maart 2000 kennis droeg van het bestaan van de overeenkomst, te ontzenuwen door middel van getuigenbewijs. De kantonrechter heeft iedere andere beslissing aangehouden.
4.4
De kantonrechter heeft bij vonnis van 11 april 2017 de vordering van [appellant] in conventie afgewezen, omdat [appellant] er niet in is geslaagd het vermoeden te ontzenuwen, zodat niet tijdig de vernietiging van de overeenkomst is ingeroepen. De vordering in reconventie is afgewezen omdat Dexia in dit kader niet aan haar stelplicht heeft voldaan. [appellant] is in de proceskosten in conventie en Dexia in de proceskosten in reconventie veroordeeld.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

het principaal hoger beroep
5.1
[appellant] heeft in het principaal hoger beroep vier grieven opgeworpen. Het hof zal de grieven per onderwerp bespreken.
Vernietiging van de overeenkomst op grond van artikel 1:88 en 1:89 BW
5.2
Het betoog van [appellant] komt er in de kern op neer dat - anders dan de kantonrechter heeft geoordeeld - de bevoegdheid van zijn echtgenote om de overeenkomst te vernietigen op het moment van de vernietiging (te weten: 16 mei 2006) nog niet was verjaard, zodat de overeenkomst toen rechtsgeldig is vernietigd en [appellant] uit dien hoofde een vordering wegens onverschuldigde betalingen heeft op Dexia.
5.3
Dexia stelt zich op het standpunt dat de echtgenote van [appellant] al op het moment van totstandkoming van de overeenkomst (op 20 maart 1998) daadwerkelijk bekend is geraakt met het bestaan van de overeenkomst, zodat de rechtsvordering tot vernietiging van de overeenkomst op het moment van de vernietiging al was verjaard. Dexia betwist dan ook dat [appellant] nog een vordering op haar heeft.
5.4
Het hof stelt voorop dat geen grieven gericht zijn tegen de overwegingen van de kantonrechter in het vonnis van 20 december 2016 over de stuiting van de verjaringstermijn door middel van de collectieve procedures. Dit brengt met zich dat het hof - evenals de kantonrechter - uitgaat van een tijdige vernietiging door de echtgenote van [appellant] bij brief van 16 mei 2006, tenzij de verjaringstermijn al was verstreken voordat de collectieve procedure op 13 maart 2003 aanhangig werd gemaakt. Aangezien de overeenkomst gesloten is vóór 13 maart 2000, brengt dit mee dat de verjaring van de vernietigingsbevoegdheid niet zonder meer als gevolg van de collectieve actie is gestuit. Het beroep op verjaring kan daarom slagen.
5.5
De rechtsvordering tot vernietiging van een overeenkomst wegens het ontbreken van de krachtens artikel 1:88 BW vereiste toestemming verjaart drie jaren gerekend vanaf het moment waarop deze bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenote van wie de toestemming was vereist, ten dienste is komen te staan. Volgens vaste rechtspraak vangt de verjaringstermijn van de rechtsvordering tot vernietiging van een overeenkomst aan op het moment dat de betrokken echtgenoot daadwerkelijk - subjectief - bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst. Beslissend zijn de feiten en omstandigheden die bij de echtgenoot bekend zijn en niet de bekendheid van de echtgenoot met de juridische beoordeling daarvan. Het gaat erom wanneer de echtgenoot wist van de overeenkomst en niet om de vraag op welk moment de echtgenoot wist of begreep dat hij bevoegd was deze te vernietigen (Hoge Raad 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1866). Daarnaast geldt dat degene die zich op verjaring beroept, in dit geval Dexia, de stelplicht en, bij voldoende betwisting, de bewijslast draagt van de feiten of omstandigheden waaruit die bekendheid van de echtgenoot met de overeenkomst kan worden afgeleid. Wanneer de feiten en omstandigheden omtrent die daadwerkelijke, subjectieve, bekendheid zich geheel in de sfeer van de wederpartij, zoals in dit geval [appellant] en zijn echtgenote, hebben afgespeeld, brengen de eisen van de goede procesorde mee dat aan de feitelijke onderbouwing van die stellingen van Dexia niet al te zware eisen mogen worden gesteld (Hoge Raad 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6106). Volgens vaste rechtspraak wordt bovendien aan het verrichten van betalingen in het kader van de effectenleaseovereenkomst vanaf een en/of rekening een bewijsvermoeden ontleend met betrekking tot de aanvang van de verjaringstermijn. Vermoed wordt dat de echtgenote van de wederpartij van Dexia, behoudens tegenbewijs, bekend is geraakt met de overeenkomst op de ontvangstdatum van het oudste bankafschrift waarop de desbetreffende betalingen staan vermeld. Het is aan de wederpartij van Dexia om dit bewijsvermoeden te ontzenuwen (Hoge Raad 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6506 en BU6508 alsmede Hoge Raad 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1866).
5.6
De kantonrechter heeft bij vonnis van 20 december 2016 overwogen dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat de echtgenote van [appellant] reeds vóór 13 maart 2000 kennis droeg van het bestaan van de overeenkomst, omdat de maandelijkse betalingen van de en/of rekening werden betaald, de aftrekbare rente in verband met de overeenkomst in de belastingaangiften over de periode van 1998-2000 zal zijn opgenomen, Legio-Lease vanaf 1998 aan [appellant] post in opvallende A4-enveloppen heeft toegezonden, [appellant] de overeenkomst heeft gesloten in verband met de oudedagsvoorziening en in zijn brieven van april 2001 in de 'wij-vorm' schrijft. Dit laatste doet volgens de kantonrechter vermoeden dat [appellant] samen met zijn echtgenote heeft besloten de overeenkomst aan te gaan. [appellant] is door de kantonrechter in de gelegenheid gesteld het bewijsvermoeden te ontzenuwen.
5.7
Door [appellant] zijn geen grieven gericht tegen het door de kantonrechter gehanteerde bewijsvermoeden. Wel heeft [appellant] in de memorie van grieven - onder het kopje feiten en omstandigheden - aangegeven dat de en/of rekening met rekeningnummer [00001] oorspronkelijk alleen op zijn naam stond (dus ook bij het sluiten van de overeenkomst in 1998) en pas in 2003 is gewijzigd in een en/of rekening van partijen. Dexia heeft dit betwist. Aangezien door [appellant] in het geheel geen stukken zijn overgelegd waaruit de juistheid van deze stelling blijkt, gaat het hof hieraan voorbij. Temeer nu [appellant] zich in eerste aanleg juist op het standpunt heeft gesteld dat de betalingen vanaf een en/of rekening van hem en zijn echtgenote zijn gedaan.
5.8
[appellant] grieft in hoger beroep wel over de door de kantonrechter bij vonnis van
11 april 2017 aangelegde maatstaf ten aanzien van het ontzenuwen van dit bewijsvermoeden. Hij is - kort gezegd - van mening dat de kantonrechter een te strenge toets heeft aangelegd.
5.9
Het hof neemt hierbij in aanmerking dat voor het slagen van tegenbewijs tegen een door de rechter uit de vaststaande feiten en omstandigheden afgeleid vermoeden, voldoende is dat dit vermoeden door het tegenbewijs wordt ontzenuwd (Hoge Raad 12 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7677). [appellant] , die in de dagvaarding in eerste aanleg heeft gesteld dat hij zijn echtgenote in april 2005 op de hoogte heeft gesteld van het bestaan van de overeenkomst naar aanleiding van een brief van Stichting Leaseverlies, heeft als getuige iets anders verklaard, namelijk dat hij haar heeft geïnformeerd toen het onderwerp aan de orde kwam in een programma van Radar, waar zij samen naar keken. De echtgenote van [appellant] bevestigt zijn verklaring op dit punt niet. Zij heeft verklaard in het geheel niet te weten wanneer, op welke wijze en naar aanleiding waarvan zij door haar man is geïnformeerd. [appellant] heeft in de ongedateerde brief die hij in 2001 aan Dexia heeft gezonden onder meer geschreven:
"De eerste jaren gingen vrij goed, het laatste jaar was ik inmiddels gepensioneerd en waren de bedragen van f 500,- per maand wel erg zwaar, maar in vooruitzicht op een goed eindresultaat hebben wij dit opgebracht. Door de jaarlijkse aftrekbare rente in mijn actieve periode konden wij het redden, maar eenmaal gepensioneerd is de belastingaftrek zeer gering."In de brief van 1 april 2001 heeft [appellant] onder meer geschreven:
"Het vooruitzicht om een groot bedrag op te bouwen wat wij voor ons oude dag wilden benutten. (…) Op mijn jaaropgave van 2000 kwam de klap hard aan, immers ons contract liep in 2001 af en de opbrengst daarvan was teleurstellend. (…) Op 21 maart 2001, de zwaarste dag in ons leven, zijn de aandelen van de hand gedaan."Daaruit volgt dat [appellant] indertijd samen met zijn echtgenote tot het aangaan van de overeenkomst heeft besloten. [appellant] heeft daarover als getuige verklaard dat hij zichzelf wel vaker als 'wij' pleegt aan te duiden, maar die verklaring overtuigt niet nu in de betreffende brieven afwisselend wordt gesproken over 'ik' en 'wij'. Het hof komt op grond van het voorgaande aldus tot het oordeel dat [appellant] er niet in is geslaagd het bewijsvermoeden te ontzenuwen. Daarmee staat vast dat de echtgenote van [appellant] reeds vóór 13 maart 2000 op de hoogte was van de overeenkomst. Dit houdt in dat de bevoegdheid tot vernietiging van die overeenkomst door de echtgenote van [appellant] op 16 mei 2006 reeds was verjaard. Van de door [appellant] gestelde vordering uit onverschuldigde betaling is dan ook niet gebleken.
5.1
Dit brengt met zich dat de stellingen en weren ten aanzien van de wettelijke rente geen bespreking meer behoeven. Ook de in eerste aanleg opgeworpen stellingen en weren ten aanzien van de buitengerechtelijke kosten behoeven geen bespreking meer, nu [appellant] deze vordering in hoger beroep niet (langer) handhaaft.
5.11
De grieven in het principaal hoger beroep falen.
het incidenteel hoger beroep
Wijziging van eis
5.12
Dexia heeft in het incidenteel hoger beroep haar eis gewijzigd. [appellant] heeft daartegen geen bezwaar gemaakt. Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Ter zake de vordering van Dexia zal dan ook recht worden gedaan op de gewijzigde eis.
5.13
In het incidenteel hoger beroep wil Dexia vastgesteld zien dat [appellant] in rechte niets meer van haar te vorderen heeft uit hoofde van de tussen partijen gesloten effectenleaseovereenkomst. Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling van de door Dexia gevorderde verklaring voor recht geldt dat op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv de stelplicht en bewijslast met betrekking tot die vordering op Dexia rusten. Op [appellant] rust vervolgens de verplichting om, wil hij niet dat de vordering bij gebrek aan verweer wordt toegewezen, de stellingen van Dexia gemotiveerd te betwisten, zodanig dat daaruit de onjuistheid van de stellingen van Dexia kan worden afgeleid. [appellant] kan ermee volstaan, als verweer tegen de gevorderde verklaring voor recht, duidelijk te maken op welk punt hij nog een vordering pretendeert te hebben.
Geen onaanvaardbaar zware financiële last
5.14
Dexia voert aan dat de overeenkomst niet met een restschuld is geëindigd en dat evenmin gebleken is dat [appellant] bij het aangaan van de overeenkomst werd blootgesteld aan een onaanvaardbaar zware financiële last. Dexia betoogt dan ook dat zij (naar het hof begrijpt: op grond van het onder rechtsoverweging 3.8. genoemde hofmodel) niets meer aan [appellant] verschuldigd is.
5.15
[appellant] heeft in het geheel niet aangegeven dat en op grond waarvan hij - afgezien van zijn beroep op de artikelen 1:88 en 1:89 BW - meent nog een vordering op Dexia te hebben. Hij heeft ook niet aangevoerd dat hij door het aangaan van de overeenkomst is blootgesteld aan een onaanvaardbaar zware financiële last. Nu hij aldus onvoldoende gemotiveerd verweer heeft gevoerd, ligt de vordering van Dexia in het incidenteel hoger beroep voor toewijzing gereed.

6.De slotsom

6.1
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Daarnaast zal het hof de door Dexia in het incidenteel hoger beroep gevorderde verklaring voor recht toewijzen.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
6.3
De kosten voor de procedure in het principaal hoger beroep zullen aan de zijde van Dexia worden vastgesteld op € 716,- voor griffierecht en € 759,- voor salaris advocaat
(1 punt x tarief I).
6.4
De kosten voor de procedure in het incidenteel hoger beroep zullen aan de zijde van Dexia worden vastgesteld op € 379,50 voor salaris advocaat (1/2 x 1 punt x tarief I). Het hof ziet geen aanleiding punten toe te kennen voor de akte die door Dexia is genomen.
6.5
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in principaal hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 11 april 2017;
en in incidenteel hoger beroep:
verklaart voor recht dat [appellant] met betrekking tot de overeenkomst met nummer [00000] niet werd blootgesteld aan het risico op een onaanvaardbaar zware financiële last en dat Dexia ter zake van die overeenkomst niets meer verschuldigd is aan [appellant] ;
in principaal en incidenteel hoger beroep:
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak voor wat betreft het principaal hoger beroep aan de zijde van Dexia vastgesteld op € 716,- voor griffierecht en € 759,- voor salaris advocaat en in het incidenteel hoger beroep op € 379,50 salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 246,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. M.M.A. Wind, mr. J.H. Kuiper en mr. I. Tubben en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
28 mei 2019.