Uitspraak
de curator,
advocaat: mr. O.M.M. Philips, kantoorhoudend te Haren (Gr.),
1.[geïntimeerde1] ,
[geïntimeerde1],
DetaWerk Beheer,
[geïntimeerden] c.s.,
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
DetaWerk Beheer BV was bestuurster van DetaWerk Werken en Leren BV.
[geïntimeerde1] was bestuurder van de overige rechtspersonen.
16 april 2010 zijn DetaWerk Reïntegratie BV, DetaWerk Opleidingen BV en DetaWerk Werken en LerenBV gefailleerd.
In alle vier faillissementen is mr. A.L. Goederee benoemd tot rechter-commissaris en is
mr. Van der Maas aangesteld als curator.
3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
Na vermindering van eis heeft de curator zijn vordering beperkt tot het tekort in de faillissementsboedel van DetaWerk BV en heeft hij gevorderd [geïntimeerden] c.s. hoofdelijk te veroordelen dat tekort, begroot op € 1.200.000,- , vermeerderd met wettelijke rente aan de curator te voldoen en hen hoofdelijk in de proceskosten te veroordelen, die van het beslag daaronder begrepen.
De rechtbank heeft de curator vervolgens opgedragen feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit volgt dat de kennelijk onbehoorlijk taakvervulling mede een belangrijke oorzaak van het faillissement van DetaWerk BV is.
De rechtbank heeft de curator, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van de procedure veroordeeld.
4.De beoordeling van de grieven en de vordering
Ten aanzien van DetaWerk Beheer
Ter gelegenheid van de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft de curator art. 6:162 BW als grondslag voor zijn vorderingen laten vallen.
Ten aanzien van [geïntimeerde1]De publicatieplicht van art. 2:394 BW in relatie tot art. 2:248 lid 2 BW
Het hof zal genoemd verweer van [geïntimeerde1] , dat relevant is voor de vraag of het vermoeden van art. 2:248 lid 2 BW geldt, daarom alsnog beoordelen.
De in art. 2:248 lid 2 BW opgenomen regel dat vaststaat dat het bestuur zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld en dat vermoed wordt dat onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is in het faillissement van de vennootschap indien het bestuur niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen uit art 2:10 of 2:394 BW, is niet slechts dan van toepassing indien het niet deponeren van de jaarrekening veroorzaakt is door of te maken heeft met ‘malafiditeit van het bestuur’. Uit de tekst van het artikel en uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de regel van toepassing is in elk geval waarin in strijd met de wettelijke voorschriften ter zake van een behoorlijk bijgehouden boekhouding of een tijdig gepubliceerde jaarrekening die de curator inzicht kunnen geven in het door het bestuur gevoerde beheer ontbreekt, tenzij sprake is van een onbelangrijk verzuim. (Vergelijk: Conclusie van
mr. L. Timmerman van 19 oktober 2018, ECLI:NL:PHR:2018:1184, gevolgd door
HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2367).
De omstandigheid dat DetaWerk van accountant was veranderd vormt geen plausibele verklaring en biedt ook geen rechtvaardiging voor het feit dat de wettelijke termijn met maar liefst tien maanden is overschreden.
onweerlegbaarvermoeden te gelden dat de taakvervulling door [geïntimeerde1] als bestuurder over de gehele linie onbehoorlijk is geweest in de zin van art. 2:248 lid 2 BW.
Om die reden behoeft de vraag of er ook sprake is van schending van de uit art. 2:10 BW voortvloeiende verplichtingen (de boekhoudplicht,
grief 1) geen bespreking meer.
weerlegbarevermoeden in dat de onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is geweest van het faillissement.
(a) Een redelijke uitleg van art. 2:248 lid 2 BW brengt mee dat voor het ontzenuwen van dat vermoeden volstaat dat de aangesproken bestuurder aannemelijk maakt dat andere feiten of omstandigheden dan zijn onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest (HR 20 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7916 Van Schilt/Jansen).
(b) Stelt de bestuurder daartoe een van buiten komende oorzaak en wordt de bestuurder door de curator verweten dat hij heeft nagelaten het intreden van die oorzaak te voorkomen, dan zal de bestuurder (tevens) feiten en omstandigheden moeten stellen en zo nodig aannemelijk maken waaruit blijkt dat dit nalaten geen onbehoorlijke taakvervulling oplevert.
(c) Als hij daarin slaagt, ligt het op de weg van de curator op de voet van het eerste lid van art. 2:248 BW aannemelijk te maken dat nochtans de kennelijk onbehoorlijke taakvervulling mede een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest (HR 30 november 2007, ECLI:NL:HR:2007: BA6773, Blue Tomato).
Ondertussen liepen de kosten van DetaWerk van opleiden, huisvesting en vast personeel wel door. Dit leidde ertoe dat de kosten van personeel in korte tijd stegen tot 159% van het inkomen, waardoor [geïntimeerde1] genoodzaakt werd het faillissement van DetaWerk aan te vragen.
Het verwijt van de curator dat DetaWerk de gelden van de gemeenten had moeten reserveren, druist in tegen de afspraken die DetaWerk met de gemeenten had. Essentieel onderdeel van die afspraken was immers dat DetaWerk met dit geld moeilijk bemiddelbare personen moest omscholen en begeleiden. Dat DetaWerk het geld voor dat overeengekomen doel besteedde, kan geen onbehoorlijk bestuur opleveren. Door de crisis, die niemand kon voorzien, stortte de uitzendbranche binnen een paar maanden in. Er is wel getracht het tij te keren. Zo is DetaWerk in gesprek getreden met een recyclebedrijf over 35 arbeidsplaatsen, heeft zij Eis Wiegers, voormalig manager bij PostNL, verzocht een onderzoek te doen naar de mogelijkheden het tij te keren, maar er bleken op korte termijn geen realistische mogelijkheden om de effecten van de crisis tegen te gaan. DetaWerk heeft een afbetalingsregeling getroffen met de fiscus. De meeste personeelslasten hadden betrekking op de mensen die DetaWerk in opdracht van de gemeenten moest plaatsen; zij kon hen niet tussentijds ontslaan. De vier vaste personeelsleden waren onmisbaar voor het begeleiden van de uit te zenden personen. Bovendien zou bij hun ontslag een vergoeding moeten worden betaald. Als laatste redmiddel heeft [geïntimeerde1] de Rabobank om herfinanciering gevraagd. Hoewel de bank toezegde met een onderbouwde reactie te komen, heeft zij vrijwel onmiddellijk de financiering opgezegd en het positieve saldo van de rekening-courant afgeboekt. Als gevolg daarvan ontstond onmiddellijk een liquiditeitstekort, waardoor [geïntimeerde1] het faillissement van DetaWerk moest aanvragen.
- saldocompensatie door de Rabobank;
- dividenduitkering van € 27.825,- op 1 december 2008;
- betalingen ten behoeve van derden;
- inherent risicovolle ondernemingsstructuur: het ene gat met het andere vullen;
- het in 2008 uitkeren van een managementvergoeding van in totaal € 109.850,- excl. btw.
De
grieven 2 en 3falen dan ook.
kennelijkonbehoorlijk bestuur in de zin van art. 2:248 lid 1 BW is sprake als de bestuurder heeft gehandeld op een wijze zoals geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden gehandeld zou hebben (HR 7 juni 1996 ECLI:NL:HR:1996: ZC2096 en HR 8 juni 2001, ECLI:NL:HR:2011:AB2053, Panmo). Daarbij moet het gaan om handelingen die uiteindelijk de schuldeisers duperen en het besef van die benadeling moet op het moment van het handelen of nalaten bij het bestuur aanwezig zijn geweest, zo volgt uit de wetsgeschiedenis. Verder moet aannemelijk zijn dat dat handelen of nalaten een belangrijke
oorzaakis van het faillissement.
De curator heeft [geïntimeerde1] verweten een inherent risicovolle ondernemingsstructuur te hebben laten bestaan door de van de gemeenten ontvangen gelden niet te reserveren voor de uitbetaling van salarissen aan degenen voor wie DetaWerk bemiddelde, maar daarvan uitgaven te doen.
Daarmee miskent de curator dat de overeenkomst die DetaWerk met de gemeenten had nu juist inhield dat deze gelden zouden worden aangewend om mensen te scholen zodat zij zo spoedig mogelijk aan een baan konden worden geholpen en dat dit ondernemingsmodel ook succesvol is gebleken in de jaren voor de crisis. Naar het oordeel van het hof kan daarom niet worden geoordeeld dat [geïntimeerde1] daarmee heeft gehandeld zoals geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden zou hebben gehandeld en evenmin dat bij hem het besef aanwezig moet zijn geweest dat hij daarmee schuldeisers dupeerde of dat dit handelen tot het faillissement heeft geleid.
Datzelfde geldt voor het verwijt van de curator dat er verspreid over het jaar 2008 een managementvergoeding is uitgekeerd. Niet in geschil is dat [geïntimeerde1] managementtaken heeft verricht en het toekennen van een vergoeding voor dergelijke werkzaamheden valt, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet als kennelijkonbehoorlijk bestuur die tot het faillissement heeft geleid aan te merken.
De derde door de curator genoemde omstandigheid, namelijk dat de Rabobank het positieve saldo dat DetaWerk nog had, heeft gecompenseerd, valt [geïntimeerde1] niet te verwijten, nu hij zich juist in een poging om de gevolgen van de financiële crisis voor de DetaWerk-groep af te wenden tot de bank had gewend om herfinanciering te verkrijgen. Die saldocompensatie hield dan ook direct verband met de financiële crisis waardoor DetaWerk net als de rest van de uitzendbranche was getroffen en was geen gevolg van kennelijk onbehoorlijk bestuur van [geïntimeerde1] .
Dat [geïntimeerde1] crediteuren heeft benadeeld doordat DetaWerk betalingen ten behoeve van derden heeft gedaan, heeft de curator, in het licht van het gemotiveerde verweer van [geïntimeerde1] die heeft betoogd dat ter zake verrekeningen tussen de verschillende vennootschappen hebben plaatsgevonden, onvoldoende onderbouwd.
Hoewel bij de uitkering van een dividend van € 27.825,- in december 2008 mogelijk wel vraagtekens kunnen worden geplaatst, valt zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet in te zien dat de uitkering van dat bedrag een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest.
Ook
grief 4faalt.
art. 6:162 BW als grondslag voor zijn vordering heeft laten vallen, heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat [geïntimeerde1] aansprakelijk is voor het boedeltekort op grond van
art. 2:9 BW. In dat kader heeft hij geen andere feiten en omstandigheden aangevoerd dan hiervoor in het kader van art. 2:248 lid 1 BW zijn besproken.
Of daarvan sprake is moet worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval, waaronder: de aard van de door de vennootschap uitgeoefende activiteiten, de in het algemeen daaruit voortvloeiende risico’s, de gegevens waarover de bestuurde beschikte of behoorde te beschikken ten tijde van de het verweten beslissingen of gedragingen alsmede het inzicht en de zorgvuldigheid die mogen worden verwacht van een bestuurder die voor zijn taak berekend is en deze nauwgezet vervult (HR 10 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2243). Die norm is nauw verwant aan die van ‘kennelijk onbehoorlijke taakvervulling’ in de zin van art 2:248 BW.
Artikel 2:9 BW kent echter een ander schadebegrip dan 2:248 BW. Waar het bij art.2:248 BW gaat om het boedeltekort, wordt de schade in het kader van ernstig verwijtbaar handelen in de zin van art. 2:9 BW vastgesteld door een vergelijking te maken tussen de daadwerkelijk financiële positie van de rechtspersoon en de financiële positie die de rechtspersoon zou hebben gehad in de hypothetische situatie dat het ernstig verwijtbaar onbehoorlijk bestuur niet zou hebben plaatsgevonden.
Nu de curator in het geheel niet onderbouwd heeft gesteld dat en in hoeverre de gedragingen van [geïntimeerde1] tot gevolg hebben gehad dat de financiële positie van DetaWerk afwijkt van de financiële positie die DetaWerk in de hypothetische situatie zonder die gedragingen zou hebben gehad, laat staan dat deze positie met € 200.000,- zou zijn verslechterd, is de vordering van de curator ook op die grondslag niet toewijsbaar.
Grief 5faalt.
5.De slotsom
€ 4.804,-(2 punten x tarief VI)
6.De beslissing
7 mei 2019.