ECLI:NL:GHARL:2019:3540

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 april 2019
Publicatiedatum
23 april 2019
Zaaknummer
18/00673 en 18/00674
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid hoger beroep bij naheffingsaanslagen omzetbelasting en termijnoverschrijding

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin twee naheffingsaanslagen omzetbelasting zijn opgelegd voor de tijdvakken van 1 september 2011 tot en met 31 december 2011 en van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012. De rechtbank heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 24 april 2019 uitspraak gedaan. De ontvankelijkheid van het hoger beroep is in geschil, waarbij de termijnoverschrijding aan de orde is. Het Hof stelt vast dat de beroepstermijn van zes weken is aangevangen op 9 juni 2018 en eindigde op 20 juli 2018. Het hogerberoepschrift is op 25 juli 2018 door het Hof ontvangen, wat betekent dat het niet tijdig is ingediend. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat het hogerberoepschrift eerder ter post is bezorgd dan de datum van het poststempel, waardoor het Hof concludeert dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is. De uitspraak van het Hof is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 18/00673 en 18/00674
uitspraakdatum: 24 april 2019
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 juni 2018, nummers AWB 17/5498 en 17/5501, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 september 2011 tot en met 31 december 2011 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd. Bij beschikking is heffingsrente berekend.
1.2.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen op 8 juni 2018 ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.7.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Inspecteur op 27 maart 2019 telefonisch contact opgenomen met de griffie van het Gerechtshof. De Inspecteur heeft daarbij gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2002, nr. 36.798, ECLI:NL:HR:2002:AD8511. De Inspecteur heeft daarbij niet verzocht om heropening van het onderzoek. Het Hof ziet in dit telefonisch contact, om de redenen die onder 4.7. worden gegeven, geen aanleiding het onderzoek op grond van het bepaalde in artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te heropenen. Naar het oordeel van het Hof is het onderzoek volledig geweest.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank van 8 juni 2018, welke op dezelfde datum per aangetekende post aan partijen is verzonden, bij brief van 20 juli 2018 hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is op 25 juli 2018 door het Hof ontvangen.
2.2.
Bij brief van 31 augustus 2018 heeft het Hof het volgende aan belanghebbende laten weten:
“De rechtbank Gelderland heeft de uitspraken op 8 juni 2018 aangetekend aan u verzonden. De beroepstermijn is derhalve aangevangen op 9 juni 2018 en zes weken nadien, op (vrijdag) 20 juli 2018 geëindigd. Het hogerberoepschrift is op (woensdag) 25 juli 2018 ontvangen ter griffie van het Hof. De poststempel op de enveloppe vermeldt - voor zover leesbaar - ' 4 VII 18-22'.
In het kader van het (voor)onderzoek naar de ontvankelijkheid van de hoger beroepen, verzoek ik u - gelet op artikel 6:9, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht - vóór 21 september 2018 nadere informatie omtrent de terpostbezorging te verstrekken.”
2.3.
Belanghebbende heeft bij brief van 12 september 2018 als volgt gereageerd:
“Bij schrijven van 31 augustus verzoekt u mij impliciet te melden wanneer de enveloppe op de bus is gedaan.
U verwijst zelf naar de dagtekening. Ik kan u bevestigen dat het beroepschrift inderdaad dezelfde datum - eind middag/beging van de vrijdagavond - in gezelschap van een derde op de bus is gedaan.
De vermelding op de poststempel zegt ook mij niets. In ieder geval kunnen we vaststellen dat de brief binnen de voorgeschreven 7-dagen termijn door u is ontvangen.
Ik vertrouw erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd. Mocht u nog nadere informatie wensen cq een getuigenverklaring op prijs stellen, dan verneem ik dat gaarne.”

3.Geschil

3.1.
Primair is in geschil de ontvankelijkheid van het hoger beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Het Hof stelt voorop dat het bepaalde in artikel 6:7 van de Awb in samenhang met artikel 6:8, eerste lid, van de Awb en artikel 6:24 van de Awb inhoudt dat de termijn voor het tegen de uitspraak van de Rechtbank gerichte hoger beroep zes weken bedraagt en in gaat op de dag volgend op de dag waarop die uitspraak is verzonden. Ingevolge artikel 6:9, tweede lid, van de Awb in samenhang met artikel 6:24 van de Awb is bij verzending per post een hogerberoepschrift tijdig ingediend indien het hogerberoepschrift voor het einde van de termijn (in casu: uiterlijk vrijdag 20 juli 2018) ter post is bezorgd, mits het hogerberoepschrift niet later dan een week na afloop van de termijn (in casu: uiterlijk 27 juli 2018) is ontvangen.
4.2.
Terpostbezorging vindt plaats op het moment waarop een poststuk in de brievenbus wordt gedeponeerd dan wel op het moment waarop het op een postvestiging wordt aangeboden. Als bewijsrechtelijk uitgangspunt heeft daarbij te gelden dat terpostbezorging heeft plaatsgevonden op de dag waarop het desbetreffende poststuk door het postvervoerbedrijf is afgestempeld. Voor afwijking van dit uitgangspunt bestaat aanleiding indien de rechter aannemelijk acht dat het poststuk ter post is bezorgd vóór de datum van afstempeling door het postvervoerbedrijf. De bewijslast hiervoor ligt bij de partij die stelt dat zij het poststuk vóór die datum ter post heeft bezorgd (vgl. HR 28 januari 2011, nr. 10/02285, ECLI:NL:HR:2011:BP2138).
4.3.
Het poststempel op de envelop vermeldt [onleesbaar teken]4 VII 18-22. Het Hof gaat ervan uit dat de datum van het poststempel dinsdag 24 juli 2018 is. Gelet op de datering van het hogerberoepschrift (20 juli 2018) is een andere datum uitgesloten. Als bewijsrechtelijk uitgangspunt heeft derhalve te gelden dat het hogerberoepschrift op die datum ter post is bezorgd. Dat is slechts anders als belanghebbende stelt en aannemelijk maakt dat de terpostbezorging van het hogerberoepschrift eerder heeft plaatsgevonden.
4.4.
Belanghebbendes gemachtigde stelt in dit verband dat hij het hogerberoepschrift op 20 juli 2018 aan het eind van de middag/ begin van de avond in gezelschap van een derde, ter zitting aangevuld als zijnde zijn partner, op de bus heeft gedaan.
4.5.
Tegenover de betwisting van de Inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat van een andere datum van terpostbezorging uit moet worden gegaan dan de datum van het poststempel. De Inspecteur heeft gewezen op het feit dat het poststempel van dinsdag is. Belanghebbende heeft geen verklaring gegeven waarom het hogerberoepschrift niet eerder, in casu op maandag, is afgestempeld. Hij heeft slechts aangegeven dat de vermelding op het poststempel hem niets zegt. Het Hof acht belanghebbende dan ook tekortgeschoten in zijn stelplicht en bewijslast en zal uitgaan van de datum van het poststempel als datum van de terpostbezorging. Dit betekent dat het hogerberoepschrift niet tijdig is ingediend en het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
4.6.
Feiten of omstandigheden op grond waarvan ingevolge artikel 6:11 van de Awb redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest, zijn niet gesteld of gebleken.
4.7.
Ten aanzien van het voorwaardelijk bewijsaanbod in de brief van belanghebbende van 12 september 2018 (2.3), welk aanbod ziet op het overleggen van bewijs in de vorm van schriftelijke stukken (getuigenverklaring), geldt het volgende. Indien een (voorwaardelijk) bewijsaanbod is gedaan, kan worden volstaan met de mededeling dat gelegenheid wordt geboden tot uitvoering van dat aanbod (vgl. HR 17 december 2004, nr. 38.831, ECLI:NL:HR:2004:AR7741). In het onderhavige geval heeft het Hof door middel van de uitnodiging voor de zitting van 21 januari 2019 belanghebbende gewezen op de mogelijkheid nadere stukken in te dienen en getuigen mee te brengen en daarmee voldaan aan de hiervoor bedoelde eis. Dat belanghebbende van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt, komt voor zijn rekening en risico. Dat is slechts anders indien aan belanghebbende in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat hij van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt (vgl. HR 30 oktober 2015, nr. 13/01768, ECLI:NL:HR:2015:3174, HR 10 april 2015, nr. 14/02794, ECLI:NL:HR:2015:911, en HR 23 mei 2014, nr. 12/05526, ECLI:NL:HR:2014:1194). Dat daarvan sprake is, is gesteld noch gebleken. Voorts heeft de zitting geen nieuw licht laten vallen op de noodzaak tot het leveren van nader bewijs (vgl. HR 11 januari 2019, nr. 17/02108, ECLI:NL:HR:2019:29). Het onder 1.7. bedoelde telefonische contact maakt dit niet anders. Het Hof is gehouden ambtshalve de ontvankelijkheid van het hoger beroep te beoordelen. Dat heeft het Hof gedaan aan de hand van de hiervoor opgenomen wetgeving, jurisprudentie en relevante feiten en omstandigheden.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep niet-ontvankelijk.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Keulemans, voorzitter, mr. A. van Dongen en mr. A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op 24 april 2019 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (A.E. Keulemans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 24 april 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.