ECLI:NL:GHARL:2019:3298

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 februari 2019
Publicatiedatum
15 april 2019
Zaaknummer
200.240.153
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekeningsvordering in het kader van huwelijkse voorwaarden na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden na de echtscheiding van partijen, die op 8 maart 2018 is ingeschreven. De man en de vrouw zijn op 5 september 2003 met elkaar gehuwd onder huwelijkse voorwaarden, waarin onder andere is bepaald dat zij elke gemeenschap van goederen uitsluiten. De vrouw heeft op 29 november 2016 een verzoek tot echtscheiding ingediend. De rechtbank Midden-Nederland heeft in eerdere beschikkingen op 24 november 2017 en 5 maart 2018 beslissingen genomen over de verdeling van de vermogens van partijen, waarbij de man in hoger beroep is gekomen tegen deze beslissingen. Het hof heeft de grieven van de man en de vrouw in het principaal en incidenteel hoger beroep besproken en heeft geoordeeld dat de man een bedrag van € 127.325,01 aan de vrouw dient te voldoen, te vermeerderen met wettelijke rente. Tevens dient de man bij te dragen aan het negatief vermogen van de vrouw met een bedrag van € 15.392,10. Het hof heeft de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.240.153
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland, 428222 & 431391)
beschikking van 28 februari 2019
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. Vleesch du Bois te De Bilt,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.A. Baeten te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 24 november 2017 en 5 maart 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 4 juni 2018, met correctie van 5 juni 2018;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met productie;
- een journaalbericht van mr. Baeten van 4 februari 2019 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 14 februari 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn op 5 september 2003 te [plaats] met elkaar gehuwd onder het aangaan van huwelijkse voorwaarden.
3.2
De huwelijkse voorwaarden, aangegaan op 28 augustus 2003, bevatten – voor zover hier van belang – de volgende bepalingen:
“HUWELIJKSVOORWAARDEN
Uitsluiting
Artikel 1
De echtgenoten sluiten elke gemeenschap van goederen uit.
(…)
Vergoedingsrechten
Artikel 4
Een echtgenoot heeft een vergoedingsrecht jegens de andere echtgenoot indien een bedrag of waarde ten behoeve van die andere echtgenoot aan zijn vermogen is onttrokken. De vergoeding is gelijk aan het bedrag of de waarde ten tijde van de onttrekking en is direct opeisbaar, tenzij redelijkheid en billijkheid zich tegen die opeisbaarheid verzetten.
(…)
Kosten van de huishouding
Artikel 7
De kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden door de echtgenoten gedragen naar evenredigheid van ieders inkomen. Zijn de inkomens onvoldoende dan worden de kosten gedragen naar evenredigheid van ieders vermogen. Een en ander geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.
Onder de kosten van de huishouding zijn begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de tot het gezin behorende kinderen, de premies voor de gebruikelijke verzekeringen, de kosten van gezamenlijke vakanties, de huurprijs van de echtelijke woning en rente van geldleningen die verband houden met de aanschaf, het behoud en het onderhoud van de echtelijke woning en de vakantiewoning.
Indien de echtgenoten in onderling overleg niet samenwonen, worden de gezamenlijke kosten van de afzonderlijke huishoudens, waaronder begrepen de kosten die verband houden met de huisvesting van de echtgenoten, gedragen op de wijze als in lid 1 is bepaald.
De echtgenoot die in een kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan hij op grond van het bepaalde in dit artikel zou moeten dragen, kan dit meerdere van de andere echtgenoot terugvorderen, mits hij die vordering instelt binnen een jaar na afloop van het desbetreffende kalenderjaar.
Indien de vordering overeenkomstig lid 4 is ingesteld, moet deze direct worden voldaan, tenzij redelijkheid en billijkheid zich daartegen verzetten.
(…)
Geen verrekening van inkomsten
Artikel 9
De echtgenoten sluiten uitdrukkelijk de jaarlijkse verrekening van overgespaarde inkomsten uit.
Verrekening bij ontbinding van het huwelijk door echtscheiding, scheiding van tafel en
bed of overlijden
Artikel 10
Indien het huwelijk wordt ontbonden door echtscheiding of overlijden of bij scheiding van tafel en bed, zal tussen de echtgenoten (of hun rechtverkrijgenden) afgerekend worden alsof de echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd.
(…)
Onder het vermogen van een echtgenoot wordt verstaan het saldo van zijn bezittingen en schulden. Indien de langstlevende echtgenoot een verzekering heeft afgesloten op het leven van de overleden echtgenoot en in verband met diens overlijden door hem een uitkering wordt verkregen waarover successierecht verschuldigd kan zijn, wordt het vermogen van de langstlevende echtgenoot vermeerderd met de premies en koopsommen die tijdens het huwelijk door hem in verband met deze verzekering zijn betaald of te zijnen laste zijn gekomen, vermeerderd met een schadeloosstelling als bedoeld in artikel 8.
De beschrijving van de vermogens van de echtgenoten en de waardering van de daartoe behorende bezittingen en schulden geschiedt per de datum van de ontbinding van het huwelijk door overlijden of naar het tijdstip van het indienen van het verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed. De waardering van de goederen en schulden vindt plaats in onderling overleg en bij gebreke daarvan door een of meer deskundigen. te benoemen door de rechter genoemd in artikel 679 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
De verrekening vindt plaats doordat de ene partij aan de andere partij een zodanig bedrag uitkeert dat na de uitkering ieders vermogen gelijk is aan de helft van de gezamenlijke vermogens van de echtgenoten.
De uitkering vindt plaats in geld binnen een jaar na de ontbinding van het huwelijk of de scheiding van tafel en bed, tenzij partijen anders overeenkomen of de eisen van redelijkheid en billijkheid anders meebrengen.
(…)
Ingeval van ontbinding van het huwelijk door echtscheiding en bij scheiding van tafel en bed worden niet in de verrekening betrokken:
a. premies en koopsommen als bedoeld in artikel 8 (deze blijven geheel ten laste van de betreffende echtgenoot;
b. de door de comparante sub 2 aangegane lening in verband met de aankoop van de huidige auto. of het restant van die lening;
c. al hetgeen behoort tot een door één der echtgenoten uitgeoefend beroep of bedrijf, in welke rechtsvorm dan ook, waaronder worden begrepen aandelen en/of certificaten van aandelen in één of meer vennootschappen, hetgeen daarvoor in de plaats treedt en de opbrengsten daarvan;
d. het aandeel van de comparant sub 1 [rechtbank: de man] in de tussen hem en zijn ex-echtgenote bestaande ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, en hetgeen daarvoor in de plaats treedt.
9. (…).
(…)
Geen verrekening overige oudedagsvoorzieningen
Artikel 12
Bij echtscheiding en scheiding van tafel en bed wordt de waarde van aanspraken op een oudedagsvoorziening, die geen pensioenrechten zijn in de zin van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, niet verrekend.
Artikel 13
Rechtskeuze
De verschenen personen verklaarden dat de vermogensrechtelijke gevolgen van hun huwelijk zullen worden beheerst door het Nederlandse recht.”
3.3
Partijen hebben beiden de Nederlandse nationaliteit.
3.4
Uit het huwelijk van partijen zijn twee thans nog minderjarige kinderen:
- [Kind 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2003;
- [Kind 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2004,
geboren.
3.5
De vrouw heeft op 29 november 2016 een verzoek tot echtscheiding ingediend.
3.6
Bij beschikking van 24 november 2017 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, voor zover hier van belang:
- de echtscheiding tussen partijen uitgesproken,
- de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschappen gelast (conform rov. 5.6.1. tot en met 5.6.3.),
- de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, behoudens de uitgesproken echtscheiding,
- voorts de beslissingen op het verzoek van de zijde van de vrouw onder X en op de
verzoeken van de man onder p en q betreffende het vaststellen van de verrekeningsvordering aangehouden en aan de man opgedragen om te bewijzen dat de vermogensrekening bij ALEX vermogensbeheer ten name van de man met nummer [nummer] in de plaats is getreden van zijn aandeel in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap met mevrouw [naam] en ook aan te geven op welke wijze hij bewijs wil leveren,
- tot slot is het meer of anders verzochte afgewezen en bepaald dat de tot op heden gemaakte proceskosten worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
3.7
Door de man zijn bij akte van 21 december 2017 nadere stukken in het geding
gebracht en nadere stellingen ingenomen. Ook heeft hij zijn oorspronkelijke verzoeken aangevuld, in die zin dat hij verzoekt het te verrekenen vermogen van de vrouw te vermeerderen met de door haar te verwachten teruggave IB 2016, dan wel met een bedrag van € 11.140,-. Bij antwoordakte van 25 januari 2018 is door de vrouw hierop gereageerd.
3.8
Bij beschikking van 5 maart 2018 heeft de rechtbank voor recht verklaard dat tot het te verrekenen vermogen
aan de zijde van de man behoort:
- een bedrag van € 172.257,39 (honderdtweeënzeventigduizend tweehonderdzevenenvijftig euro en negenendertig cent);
- te vermeerderen met 11/12 deel van de eventueel door de man te ontvangen teruggave IB over 2016;
aan de zijde van de vrouw behoort:
- een bedrag van -/- € 3.776,21 (negatief drieduizend zevenhonderdzesenzeventig euro en eenentwintig cent);
- te vermeerderen met 11/12 deel van de eventueel door de vrouw te ontvangen teruggave IB over 2016;
- te vermeerderen met de vordering van de vrouw op [bedrijf 1] , minus de daarop rustende belastinglatentie van 52%, voor zover deze vordering onherroepelijk in recht komt vast te staan;
- te verminderen met de schuld van de vrouw aan [bedrijf 1] , voor zover deze schuld onherroepelijk in rechte komt vast te staan.
Tot slot is het meer of anders verzochte afgewezen en is bepaald dat partijen hun eigen
proceskosten moeten betalen.
3.9
Het huwelijk van partijen is op 8 maart 2018 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 24 november 2017.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is de verrekeningsvordering in geschil.
4.2
De man is met tien grieven in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van 24 november 2017 en 5 maart 2018. Grieven I tot en met IV zien op de vordering [bedrijf 1] uit hoofde van het stamrecht. Grieven V, VI en VII zien op het saldo van de rekening bij de Rabobank ten name van de man met nummer [rekeningnummer] , op de inkomsten van de man uit de verhuur van zijn vakantiehuisjes en op de vermogensrekening bij ALEX vermogensbeheer. Grief VIII ziet op de beleggingsportefeuille bij de Rabobank met nummer [rekeningnummer] . Grief IX ziet op de totaalsom van het te verrekenen vermogen van de man (zie ook grieven I en II van de vrouw). Grief X tot slot ziet op de wettelijke rente.
4.3
De man verzoekt dat het hof de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 24 november 2017 en de beschikking van 5 maart 2018 zal vernietigen voor wat betreft de verklaring voor recht dat tot het te verrekenen vermogen aan de zijde van de man
€ 172.257,39 behoort, alsmede voor wat betreft de overweging dat vanaf het moment van ontbinding van het huwelijk wettelijke rente zal zijn verschuldigd en, opnieuw recht doende, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht zal verklaren dat tot het te verrekenen vermogen aan de zijde van de man behoort een bedrag van – na correctie bij brief van 5 juni 2018 –
€ 10.968,48 negatief.
4.4
De vrouw is op haar beurt met vier grieven in incidenteel hoger beroep gekomen en zij doet een bewijsaanbod. Grieven I (zie ook grief IX van de man) en II zien op de totaalsom van het te verrekenen vermogen van de man en op de schuld van de vrouw aan haar moeder. Grief III ziet op het te verrekenen vermogen aan de zijde van de vrouw en tot slot grief IV op de door de vrouw gestelde vordering op [bedrijf 1] in verband met door haar verricht overwerk.
4.5
De vrouw verzoekt bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, dat het hof
in principaal hoger beroep:
de man niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn verzoeken in hoger beroep althans deze
verzoeken zal afwijzen;
in incidenteel hoger beroep:
de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland van 24 november 2017 en 5
maart 2018 zal vernietigen voor zover daar waar de beschikkingen zien op de wijze
waarop het te verrekenen vermogen aan de zijde van beide partijen is vastgesteld, en opnieuw rechtdoende:
primair: het aan de zijde van de man aanwezige te verrekenen vermogen zal vaststellen overeenkomstig de wijze zoals de rechtbank bij de bestreden beschikking(en) heeft gedaan, alsmede zal bepalen dat de man in aanvulling hierop een bedrag van € 32.000,- aan de vrouw dient te betalen;
subsidiair: het aan de zijde van de man aanwezige te verrekenen vermogen vast zal stellen overeenkomstig de wijze zoals de rechtbank bij de bestreden beschikking(en) heeft gedaan doch daarop in meerdering zal brengen een bedrag van € 32.000,-, dan wel een in goede justitie door het hof te bepalen bedrag,
alsmede,
het aan de zijde van de vrouw aanwezige te verrekenen vermogen zal vaststellen overeenkomstig de wijze zoals de rechtbank bij de bestreden beschikkingen heeft gedaan, doch daarop in mindering zal brengen een bedrag van (€ 20.995,- + € 6.012,99 =) € 27.007,99, dan wel een in goede justitie door het hof te bepalen bedrag, en zal bepalen dat op de voor verrekening in aanmerking komende vordering van de vrouw op [bedrijf 1] , de gemaakte proceskosten na de peildatum in mindering moeten worden gebracht.
in principaal en incidenteel hoger beroep:
de man met onmiddellijke ingang zal veroordelen tot betaling van het door het hof te bepalen bedrag, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 18 maart 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Kosten rechtens.
4.6
De man voert verweer. Hij verzoekt het hof bij beschikking de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken in het incidenteel hoger beroep, althans deze verzoeken af te wijzen.
4.7
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per geclusterd onderwerp bespreken.
5. De motivering van de beslissing in het principaal en incidenteel hoger beroep
5.1
Tegen de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschappen zoals de rechtbank die heeft gelast, is door geen van partijen hoger beroep ingesteld. Het geschil betreft de verrekeningsvordering uit hoofde van het finaal verrekenbeding; de verrekening zodat na uitkering van de ene partij aan de andere partij ieders vermogen gelijk is aan de helft van de gezamenlijke vermogens van partijen.
5.2
In artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden zijn partijen overeengekomen dat in geval van echtscheiding tussen hen zal worden afgerekend alsof zij in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd (1). De verrekening vindt plaats doordat de ene partij aan de andere partij een zodanig bedrag uitkeert dat na de uitkering ieders vermogen (het saldo van ieders bezittingen en schulden) gelijk is aan de helft van de gezamenlijke vermogens van de echtgenoten (5). Om de hoogte van deze uitkering te bepalen dient een beschrijving van de vermogens van ieder van de echtgenoten te worden gemaakt per de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding (29 november 2016) (2. en 4.). Op grond van de huwelijkse voorwaarden worden – voor zover hier relevant – niet in de verrekening betrokken: al hetgeen behoort tot een door één der echtgenoten uitgeoefend bedrijf (8 onder c.) en het aandeel van de man in de tussen hem en zijn eerdere ex-echtgenote (hierna: mevrouw [naam] ) ontbonden huwelijksgoederengemeenschap en hetgeen daarvoor in de plaats treedt (8. onder d.).
Grieven I t/m IV principaal hoger beroep, ontslagvergoeding
5.3
In de grieven I tot en met IV stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de ontslagvergoeding, die ten grondslag heeft gelegen aan de vordering van de man op [bedrijf 1] uit hoofde van een stamrecht, gedeeltelijk (€ 55.680,-) tot het te verrekenen vermogen behoort, bedoeld is als vervanging van te derven inkomsten in plaats van als oudedagsvoorziening. Volgens de man is de gehele ontslagvergoeding bestemd tot een oudedagsvoorziening en dus niet voor verrekening vatbaar. De voorhuwelijkse periode dient (subsidiair) volgens de man niet in de verrekening betrokken te worden. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte rekening gehouden met een belastinglatentie van 30%, met € 40.028,- en een waarde van het stamrecht van € 93.398,- netto. Volgens de man moet met een belastinglatentie van 52% rekening worden gehouden.
5.4
Het hof overweegt als volgt. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.60.4 van de beschikking 24 november 2017 uiteengezet waarom zij van oordeel is dat de ontslagvergoeding, die ten grondslag heeft gelegen aan de vordering van de man op [bedrijf 1] uit hoofde van het stamrecht, geen oudedagsvoorziening betreft. Ook heeft de rechtbank de man niet gevolgd in zijn betoog dat voormelde vordering niet in de verrekening dient te worden betrokken. Het hof sluit zich daar, na eigen onderzoek, bij aan en maakt die overwegingen tot de zijne. In de procedure in hoger beroep is niet gebleken dat de vaststaande feiten en gestelde omstandigheden en de geldende jurisprudentie (HR 17 oktober 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BE9080) en HR 24 juni 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1293) waarop de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd niet juist zijn geweest. Voorts is niet in geschil dat de aanspraken uit hoofde van het stamrecht na 18 september 2000 zijn ontstaan (de datum van ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap van de man met mevrouw [naam] ). Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de voorhuwelijkse periode bij de verrekening betrokken dient te worden, gelet op het ten tijde van het in het huwelijk treden van partijen geldende recht, en het feit dat deze periode in de huwelijksvoorwaarden niet van verrekening is uitgesloten. Dit betekent dat 15,5/26 deel van de aanspraken bij de verrekening dient te worden betrokken. In zoverre falen de grieven I, II en IV van de man.
5.5
Voor wat betreft de belastinglatentie overweegt het hof als volgt. Het hof gaat uit van een (fictieve) datum van uitkeren van het stamrecht en wel van de peildatum van 29 november 2016. De man had destijds een inkomen van € 66.421,- op jaarbasis. Daarom is een belastinglatentie van 52% op het deel van het stamrecht dat geacht moet worden te zien op de periode vóór 29 november 2016 aangewezen (Hoge Raad, 23 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:281. Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van de aanspraken uit hoofde van het stamrecht per 29 november 2016 € 133.426,- bedraagt. Het hof houdt op grond hiervan rekening met een belastinglatentie van (52% van € 133.426,-) afgerond
€ 69.382,-. Het hof rekent dan ook met een waarde van (€ 133.426 -/- € 69.382,- =)
€ 64.044,-. Zoals hiervoor is overwogen komt een deel van 15,5/26 daarvan voor verrekening in aanmerking. Dat betekent dat het hof bij het te verrekenen vermogen een bedrag van afgerond: (15,5 / 26 x 64.044,- =) € 38.180,- zal betrekken. In zoverre slaagt grief III van de man.
Het hof houdt geen rekening met revisierente. Gebleken is dat het de bedoeling van de man is dat eerst nadat hij de pensioengerechtigde leeftijd zal hebben bereikt het stamrecht tot uitkering komt, hetgeen ook de rechtbank in haar oordeel heeft betrokken. Door de man is tegen dat oordeel van de rechtbank geen grief geformuleerd.
Grieven V, VI en VII principaal hoger beroep, Alex vermogensrekening [rekeningnummer] , rekening Rabobank [rekeningnummer] en inkomsten uit verhuur vakantiehuisjes
5.6
In zijn grieven V, VI en VII stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het volledige saldo van de rekening bij de Rabobank ten name van de man met nummer [rekeningnummer] per de peildatum in de berekening van het te verrekenen bedrag dient te worden betrokken, dat de inkomsten van de man uit de verhuur van zijn vakantiehuisjes (waarmee volgens de man voormelde rekening is gevoed) niet van de verrekening zijn uitgezonderd en dat die inkomsten uit verhuur van de vakantiehuisjes geen deel uitmaken van de ontbonden gemeenschap met mevrouw [naam] . Voorts voert de man aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er niet sprake is van een redelijke mate van zekerheid dat de Alex vermogensrekening met nummer [rekeningnummer] is verworven c.q. gevoed met middelen die de man uit de huwelijksgoederengemeenschap met mevrouw [naam] heeft verkregen, dan wel in de plaats zijn getreden van dergelijke middelen. Ook heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het volledige saldo op de peildatum, 29 november 2016, ad € 44.471,60, van de Alex vermogensrekening tot het te verrekenen vermogen behoort. Tot slot heeft de rechtbank ten onrechte zijn subsidiaire verzoek om een vergoedingsrecht vast te stellen afgewezen, omdat zijn verzoek onvoldoende bepaald zou zijn.
5.7
Naar het oordeel van het hof delen de vruchten, aldus de huuropbrengsten, ingevolge artikel 1:94 lid 4 BW, het lot van de vakantiehuisjes en behoren de inkomsten uit de verhuur van de vakantiehuisjes niet tot het te verrekenen vermogen. Het hof verwijst daarbij naar HR 26 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF2295. Dit betekent, dat voor zover de Alex vermogensrekening en de rekening bij de Rabobank [rekeningnummer] zijn gevoed met inkomsten uit verhuur, deze inkomsten niet tot het te verrekenen vermogen behoren.
De man heeft een overzicht opgesteld (productie 128) van de op de Alex vermogenrekening ontvangen en van deze rekening weer afgeboekte gelden en daartoe ook de nodige bankafschriften overgelegd. Op grond van de overgelegde overzichten (productie 102) is het voor het hof ondoenlijk een reconstructie van de geldstromen te maken. Vast staat wel dat de rekening vanuit verschillende bronnen is gevoed, waaronder voor een groot deel uit vermogen dat nog tot de gemeenschap van de man met mevrouw [naam] behoorde en uit huurinkomsten. Deze gelden dienen in ieder geval niet bij het te verrekenen vermogen te worden meegenomen. Vast staat echter ook dat het saldo van deze rekening voor een bedrag van € 16.000,- is gevoed met wel te verrekenen vermogen, te weten de belastingteruggaaf van 2011. Dit bedrag van € 16.000,- heeft ook op de Alex vermogensbeheerrekening gerendeerd, zodat de vrouw, evenals de man dat heeft gedaan, van dat rendement dient te profiteren. De man heeft de redelijkheid daarvan ter zitting ook erkend.
Nu een exacte reconstructie van de herkomst van het saldo op de peildatum van de Alex vermogensrekening niet mogelijk is, zal het hof op grond van de redelijkheid en billijkheid alle grieven samen nemen (grieven V, VI en VII) en voor beide rekeningen (de Rabo en de Alex) samen een bedrag bepalen dat in de verrekening dient te worden betrokken, te weten als volgt. Het totale beleggingsresultaat op de Alex vermogensrekening bedroeg € 22.918,89. In redelijkheid stelt het hof het deel dat tot het te verrekenen vermogen aan de zijde van de man (€ 16.000,- te vermeerderen met het rendement daaruit) behoort vast op € 25.000,-. Het meerdere komt aan de man toe en blijft buiten het te verrekenen vermogen aan zijn zijde. In zoverre slagen de grieven van de man.
Grief VIII principaal hoger beroep, Rabo beleggingsportefeuille
5.8
In zijn grief VIII stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat de beleggingsportefeuille bij de Rabobank met nummer [rekeningnummer] ter waarde van € 70.242,02 tot het te verrekenen vermogen van de man behoort.
5.9
Allereerst overweegt het hof dat, voor zover de vrouw betoogt dat het gewijzigde standpunt van de man moet worden beschouwd als het terugkomen op een gerechtelijke erkentenis ex artikel 154 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv), het hof dat betoog passeert. Het staat een partij in beginsel vrij om in hoger beroep eventuele onjuistheden of onduidelijkheden uit haar stellingen in eerste aanleg te herstellen.
De man heeft in 2009 de beleggingsportefeuille, die aanvankelijk tot het vermogen van [bedrijf 1] behoorde, vanuit de onderneming naar diens privévermogen overgeheveld. Daarmee is het (onbetwiste) vermogen van € 70.242,02 op de peildatum deel gaan uitmaken van het aan de zijde van de man te verrekenen vermogen. Vanaf het moment van overheveling kan het bedrag niet meer op grond van artikel 10 onder 8 van de huwelijkse voorwaarden als tot de onderneming behorend vermogen worden gekwalificeerd en behoort het vermogen niet meer tot het bedrijfsvermogen. Voor zover de man stelt dat hij een vergoedingsrecht heeft gelijk aan het saldo op de peildatum (€ 70.242,02), heeft hij de grondslag daarvan niet aangegeven of onderbouwd. Grief VIII van de man faalt.
Grieven IX principaal hoger beroep en I en II incidenteel hoger beroep, te verrekenen bedrag
5.1
Grief IX van de man en de grieven I en II van de vrouw zien op de verklaring voor recht dat tot het te verrekenen vermogen van de man een bedrag van € 172.257,39 behoort. De man wenst de feiten in eerste aanleg aan te vullen en stelt dat hij € 5.000,- heeft geïnvesteerd in de verbouwing van de echtelijke woning aan de [woning] te [woonplaats] en dat de geïnvesteerde middelen afkomstig waren uit de verhuuropbrengsten van de vakantiehuisjes. Voorts heeft hij nog een bedrag van € 15.000,- in de woning geïnvesteerd, afkomstig erfenissen van zijn beide ouders. De erfenis van zijn moeder was geclausuleerd en bedroeg € 5.928,-. De vrouw stelt in haar eerste grief dat de rechtbank ten onrechte voor recht heeft verklaard dat tot het te verrekenen vermogen aan de zijde van de man (slechts) een bedrag van € 172.257,39 behoort. De man heeft kort voor de peildatum diverse bedragen overgemaakt naar derden. Van deze transacties van in totaal € 32.000,- heeft de vrouw nooit weet gehad. In haar tweede grief stelt zij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de schuld van € 20.995,- van de vrouw aan haar moeder voornamelijk is aangegaan voor de kosten van de advocaat van de vrouw en dat de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat ieder van de partijen de eigen kosten van rechtsbijstand draagt en dat ter zake geen verrekening plaatsvindt.
5.11
Uit de stukken is genoegzaam gebleken dat de man uit de geclausuleerde erfenis van zijn moeder een bedrag van € 5.928,- heeft ontvangen. De vrouw heeft gesteld dat de gelden zijn opgesoupeerd en dat dat niet meer valt te achterhalen. Het hof overweegt als volgt. In het geval de gelden verteerd zijn door consumptieve uitgaven betekent dat in beginsel nog niet dat (de gelden uit) de geclausuleerde erfenis niet meer buiten het te verrekenen vermogen aan de zijde van de man mogen worden gehouden. Door de vrouw zijn geen bijzondere omstandigheden gesteld op grond waarvan geoordeeld zou kunnen worden dat de redelijkheid en billijkheid zich er tegen zouden verzetten dat aan de zijde van de man het geclausuleerde vermogen buiten het te verrekenen vermogen wordt gehouden. Voor wat betreft de overige gelden waarvan de man stelt dat hij deze in de echtelijke woning van partijen heeft geïnvesteerd, is een (voldoende) onderbouwing daarvan achterwege gebleven. Grief IX van de man slaagt in zoverre dat het hof aan de zijde van de man een bedrag van
€ 5.928,- in mindering brengt op het te verrekenen vermogen.
5.12
Partijen zijn niet in de wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd. Het stond de man dan ook vrij om gedurende het huwelijk van partijen zijn eigen gelden naar eigen inzicht te besteden. Het hof zal dan ook bij het te verrekenen vermogen aan de zijde van de man geen rekening houden met de door de vrouw gestelde € 32.000,-. De man heeft erkend dat hierin zijn begrepen advocaatkosten van € 5.500,- ten behoeve van de echtscheidingsprocedure van partijen. Omdat ook de vrouw advocaatkosten in het kader van de echtscheidingsprocedure heeft gemaakt, rekent het hof haar advocaatkosten gelijk aan die van de man, zodat per saldo geen correctie hoeft plaats te vinden. Grief I van de vrouw faalt.
5.13
Met de schuld van de vrouw aan haar moeder van € 20.995,- dient aan de passief zijde van de vrouw rekening te worden gehouden. Het geleende geld is in de saldi van de twee bankrekeningen van de vrouw op de peildatum begrepen [rekeningnummer] en [rekeningnummer] , maar niet betwist is dat deze schuld nog wel aan de moeder van de vrouw moet worden terugbetaald. De tweede grief van de vrouw slaagt.
Grieven III en IV incidenteel hoger beroep, advocaatkosten procedure vrouw tegen de B.V.
5.14
In de grieven III en IV stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte voor recht heeft verklaard dat het aan haar zijde te verrekenen vermogen dient te worden vastgesteld zoals vermeld, zonder daarbij rekening te houden met de op de peildatum openstaande schuld van de vrouw aan BVD advocaten in het kader van de procedure van de vrouw tegen [bedrijf 1] . Voorts heeft de rechtbank ten onrechte beslist dat het te verrekenen vermogen aan de zijde van de vrouw dient te worden vermeerderd met de vordering van de vrouw op [bedrijf 1] , minus de daarop rustende belastinglatentie van 52%, voor zover de vordering onherroepelijk in rechte komt vast te staan zonder dat daarop de gemaakte proceskosten na de peildatum in mindering moeten worden gebracht.
5.15
Bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 15 november 2017 is de vordering van de vrouw afgewezen. De vrouw heeft geen hoger beroep tegen dat vonnis ingesteld. Het vonnis is onherroepelijk geworden. Dat betekent dat de vrouw geen vordering op [bedrijf 1] heeft, zodat een oordeel ter zake van het te hanteren belastingtarief achterwege kan blijven. De derde grief van de vrouw faalt.
5.16
De vrouw heeft het hof voorts verzocht haar advocaatkosten ter zake van de procedure tegen [bedrijf 1] in aanmerking te nemen bij de bepaling van de omvang van het te verrekenen vermogen aan haar zijde. De man heeft hiertegen ingebracht dat deze schuld op grond van de redelijkheid en billijkheid buiten de verrekening moet blijven. Het hof overweegt als volgt.
De procedure van de vrouw tegen de B.V. waarin de man als directeur-grootaandeelhouder de zeggenschap had, strekte ertoe om duidelijkheid te krijgen over het bestaan van een arbeidsrechtelijke vordering van de vrouw, waarbij een verband aanwezig was met hoe partijen hun financiële huishouding gezamenlijk vorm gaven. Het hof ziet daarom onvoldoende aanleiding om te oordelen dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de onderhavige advocaatkosten buiten de verrekening dienen te blijven. Op 7 november 2016 diende de vrouw een factuur van € 6.012,99 te voldoen die op de peildatum nog niet was voldaan, hetgeen door de man niet is betwist. Deze schuld van € 6.012,99 behoort naar het oordeel van het hof tot het te verrekenen vermogen aan de passief zijde van de vrouw. De vierde grief van de vrouw slaagt.
Recapitulerend
5.17
Het hof zal, ter vaststelling van de verrekeningsvordering, een opstelling maken van ieders te verrekenen vermogen per 29 november 2016.
5.18
Aan de zijde van de man zijn dat de bestanddelen met de volgende waardes die tussen partijen niet (langer) in geschil zijn en waartegen geen grieven zijn geformuleerd:
- het saldo op de betaalrekening bij de ING Bank ten name van de man met rekeningnummer [rekeningnummer] ter hoogte van € 1.747,63;
- het saldo op de comfortspaarrekening bij de ING Bank ten name van de man met rekeningnummer [rekeningnummer] ter hoogte van € 133,67;
- het saldo op de internetspaarrekening bij de Rabobank ten name van de man met rekeningnummer [rekeningnummer] ter hoogte van € 0,01;
- het saldo op de beleggersrekening bij de Rabobank te name van de man met rekeningnummer [rekeningnummer] ter hoogte van € 471,12;
- een schuld aan de Belastingdienst van -/- € 2.472,-
- een schuld in verband met de Mastercard creditcard met nummer [rekeningnummer] van -/- € 49,44.
Voorts de waardes van de bestanddelen waarover het hof hiervoor heeft geoordeeld:
  • € 38.180,- (rov. 5.5)
  • € 25.000,- (rov. 5.7)
  • € 70.242,02 (rov. 5.9)
Totaal € 133.253,01, te verminderen met de geclausuleerde erfenis van € 5.928,- (rov. 5.11)
bedraagt het te verrekenen vermogen van de man € 127.325,01, te vermeerderen met 11/12e deel van de eventueel door de man te ontvangen teruggave IB over 2016.
5.19
Aan de zijde van de vrouw zijn dat de bestanddelen met de volgende waardes die tussen partijen niet (langer) in geschil zijn en waartegen geen grieven zijn geformuleerd:
- het saldo op de bankrekening bij de ING Bank ten name van de vrouw met rekeningnummer [rekeningnummer] ter hoogte van € 121,84;
- het saldo op de bankrekening bij de KNAB Bank ten name van de vrouw met rekeningnummer [rekeningnummer] ter hoogte van € 140,95;
- het saldo op de zakelijke rekening bij de KNAB Bank ten name van [bedrijf 2] (de eenmanszaak van de vrouw) met rekeningnummer [rekeningnummer] ter hoogte van € 0,00;
- een schuld aan de Belastingdienst van -/- € 4.039,-.
Voorts de bestanddelen waarover het hof waarover het hof heeft geoordeeld:
  • /- € 20.995,- (rov. 5.13)
  • /- € 6.012,99 (rov. 5.16)
Het te verrekenen vermogen van de vrouw bedraagt totaal -/- € 30.784,20, te vermeerderen met 11/12e deel van de eventueel door de vrouw te ontvangen teruggave over 2016.
5.2
Uit hoofde van het verrekenbeding dient de man van zijn positief vermogen de helft aan de vrouw te voldoen, te weten een bedrag € 63.662,50, alsook dient hij voor de helft bij te dragen in het negatief vermogen van de vrouw, aldus bij te dragen met een bedrag van
€ 15.392,10. Na voormelde uitkering(en) is het resultaat van ieders vermogen conform artikel 10 onder 5 van de huwelijkse voorwaarden gelijk aan de helft van de gezamenlijke vermogens.
Grief X wettelijke rente
5.21
In zijn grief X stelt de man dat de rechtbank ten onrechte de wettelijke rente heeft toegewezen vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (8 maart 2018).
5.22
Ingevolge artikel 10 onder 6 van de huwelijkse voorwaarden dient de uitkering in geld in het kader van de verrekening plaats te vinden binnen een jaar na de ontbinding van het huwelijk, tenzij partijen anders overeenkomen of de eisen van redelijkheid en billijkheid anders meebrengen. Aangezien van een dergelijke afspraak niet is gebleken, geldt als datum van uitkering uiterlijk 8 maart 2019. Ook de redelijkheid en billijkheid nopen niet tot een ander oordeel. Tot 8 maart 2019 is de man geen wettelijke rente verschuldigd. Daarna wel. Nu deze beschikking dateert van 28 februari 2019 zal het hof bepalen dat de man eerst wettelijke rente verschuldigd zal zijn twee weken na de datum van deze beschikking. Grief X van de man slaagt.
bewijsaanbod
5.23
De vrouw biedt aan haar stellingen te bewijzen door alle middelen rechtens in het bijzonder door schriftelijke stukken en getuigen. Het hof volstaat ermee te constateren dat het algemeen geformuleerde bewijsaanbod van de vrouw niet voldoet aan de daaraan in hoger beroep te stellen eisen, waaronder de eis dat het voldoende specifiek moet zijn, zodat het wordt gepasseerd. Van een partij die in hoger beroep bewijs door het horen van getuigen aanbiedt, mag in beginsel worden verwacht dat zij expliciet en voldoende concreet aangeeft op welke van haar (feitelijke) stellingen haar bewijsaanbod betrekking heeft (Hoge Raad 9 juli 2004, JLN:AO7817, NJ 2005, 270).

6.De slotsom

in het principaal hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen is overwogen, falen de grieven I, II, IV en VIII en slagen de grieven III, V, VI, VII, IX en X. Het hof zal de bestreden beschikkingen, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
in het incidenteel hoger beroep
6.2
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven I en III en slagen de grieven II en IV. Het hof zal de bestreden beschikkingen, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
6.3
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 24 november 2017 en 5 maart 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
verklaart voor recht dat tot het te verrekenen vermogen aan de zijde van de man behoort een bedrag van € 127.325,01, te vermeerderen met 11/12e deel van de eventueel door de man te ontvangen teruggave IB over 2016;
verklaart voor recht dat tot het te verrekenen vermogen aan de zijde van de vrouw behoort een bedrag van -/- € 30.784,20, te verrekenen met 11/12e deel van de eventueel door de vrouw te ontvangen teruggave IB over 2016;
bepaalt dat de man uiterlijk op 13 maart 2019 een bedrag van € 63.662,50 (zegge: drieënzestig duizend en zeshonderdentweeënzestig euro en vijftig eurocent) aan de vrouw dient te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 maart 2019 tot de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat de man dient bij te dragen aan het negatief vermogen van de vrouw, door aan haar uiterlijk op 13 maart 2019 een bedrag van € 15.392,10 (zegge: vijftienduizend en driehonderdentweeënnegentig euro en tien eurocent) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 maart 2019 tot de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat de man en de vrouw over en weer de helft van 11/12e deel van de eventueel door hen te ontvangen teruggaven IB over 2016 aan de ander dienen te voldoen binnen 2 weken na ontvangst van de teruggave;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L. van der Bel, M.H.H.A. Moes en T. ter Brugge, bijgestaan door G.J. Heuvelink als griffier en is op 28 februari 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.