ECLI:NL:GHARL:2019:2858

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 maart 2019
Publicatiedatum
1 april 2019
Zaaknummer
200.241.230/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep alimentatie en terugbetalingsplicht jongmeerderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 maart 2019 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de alimentatieverplichtingen van de man jegens zijn jongmeerderjarige dochter. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, verzocht om de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn dochter te matigen naar nihil, met terugwerkende kracht. De vrouw en de jongmeerderjarige verzochten het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en de ingangsdatum van de alimentatie te bepalen op 31 oktober 2017.

Het hof heeft vastgesteld dat de man in de procedure in eerste aanleg geen zelfstandig verzoek heeft gedaan, waardoor hij niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn verzoek tot nihilstelling van de alimentatie. De rechtbank had eerder de kinderbijdrage voor de jongmeerderjarige vastgesteld op € 459,- per maand, met ingang van 13 november 2017. Het hof heeft de behoefte van de jongmeerderjarige vastgesteld op € 175,- per maand, rekening houdend met haar studiefinanciering en andere inkomsten.

De man is onderhoudsplichtig voor zijn jongmeerderjarige dochter en zijn drie stiefkinderen. Het hof heeft de draagkracht van de man beoordeeld en geconcludeerd dat zijn beschikbare draagkracht niet toereikend is om in de volledige behoefte van de jongmeerderjarige te voorzien. De man is veroordeeld tot terugbetaling van teveel betaalde alimentatie aan de jongmeerderjarige, met ingang van 18 februari 2018. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof heeft de verzoeken van de vrouw en de jongmeerderjarige voor het overige afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.241.230/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/08/210085 / FA / RK 17-2708)
beschikking van 28 maart 2019
inzake
[de man],
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. W.F. van Oostveen te Deventer,
en
[de vrouw] en
[de jongmeerderjarige] ,beiden wonende te [B] ,
verweerders in het principaal hoger beroep,
verzoekers in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw respectievelijk (de jongmeerderjarige) [de jongmeerderjarige] ,
advocaat: mr. Ph. J.N. Aarnoudse te Deventer.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 26 maart 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 21 juni 2018;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met productie(s);
- het verweerschrift tegen het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. Van Oostveen van 3 juli 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Van Oostveen van 18 juli 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Van Oostveen van 4 februari 2019 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 15 februari 2019 plaatsgevonden, waarbij partijen en hun advocaten zijn verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
De man en de vrouw zijn de ouders van de inmiddels jongmeerderjarige [de jongmeerderjarige] , geboren [in] 2000.
3.2
Bij beschikking van 1 februari 2006 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad de echtscheiding tussen de ouders uitgesproken en de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de jongmeerderjarige] bepaald op € 250,- per maand, met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
De echtscheidingsbeschikking is op 28 juni 2006 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.4
De man is [in] 2015 gehuwd met mevrouw [C] . Tot het gezin van de man en [C] behoren drie kinderen van [C] uit eerdere relaties, namelijk [D] (geboren [in] 2004), [E] (geboren [in] 2001) en [F] (geboren [in] 1999).
3.5
Bij beschikking van 2 oktober 2015 heeft de rechtbank de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderbijdrage voor [de jongmeerderjarige] gewijzigd en die met ingang van 30 april 2015 bepaald op € 85,- per maand, zijnde geïndexeerd naar 2017 afgerond € 87,- per maand.
3.6
De vrouw heeft op 13 november 2017 een verzoekschrift ingediend ertoe strekkend dat de kinderbijdrage met ingang van 31 oktober 2017 wordt bepaald op € 475,- per maand, althans op een zodanig bedrag en met ingang van zodanige datum als de rechtbank juist acht.
3.7
De man heeft op 4 december 2017 een verweerschrift ingediend waarin hij heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek van de vrouw.
3.8
[de jongmeerderjarige] is [in] 2018 meerderjarig geworden. De door de man aan de vrouw verschuldigde kinderbijdrage voor [de jongmeerderjarige] is daardoor op 18 februari 2018 op grond van artikel 1:395b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) van rechtswege omgezet in een door de man aan [de jongmeerderjarige] verschuldigde bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie.
3.9
In de bestreden beschikking is voormelde beschikking van 2 oktober 2015 aldus gewijzigd dat de kinderbijdrage voor [de jongmeerderjarige] met ingang van 13 november 2017 is bepaald op € 459,- per maand. Een en ander uitvoerbaar bij voorraad en met afwijzing van het meer of anders verzochte.

4.De omvang van het geschil

4.1
Het geschil betreft de door de man verschuldigde kinderbijdrage voor [de jongmeerderjarige] , door de rechtbank in de bestreden beschikking bepaald op € 459,- per maand met ingang van
13 november 2017.
4.2
De man verzoekt het hof om bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van [de jongmeerderjarige] af te wijzen en als volgt te beslissen:
a. de door de man te betalen kosten van verzorging en opvoeding van [de jongmeerderjarige] te
bepalen op nihil;
b. te bepalen dat de nihilstelling met terugwerkende kracht per 31 oktober 2017 in zal
gaan en dat [de jongmeerderjarige] alle sedertdien van de man ontvangen alimentatie binnen
veertien dagen na de in deze te wijzen beschikking dient terug te betalen aan de man te
vermeerderen met de wettelijke rente en executiekosten vanaf laatstgenoemde datum;
c. althans vast te stellen op een zodanig bedrag en ingaande een zodanige datum als het
hof juist acht.
4.3
De vrouw en [de jongmeerderjarige] verzoeken het hof:
I. de man niet-ontvankelijk te verklaren dan wel zijn verzoeken in het principaal hoger
beroep af te wijzen;
II. in incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen op het punt van de
ingangsdatum en die te bepalen op 31 oktober 2017, althans per zodanige datum als
het hof juist acht;
III. althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
4.4
Daarop heeft de man verzocht de vrouw en [de jongmeerderjarige] niet-ontvankelijk te verklaren in hun verzoek in incidenteel hoger beroep dan wel dat af te wijzen.

5.5. De motivering van de beslissing

De ontvankelijkheid
5.1
De man heeft in de procedure in eerste aanleg geen zelfstandig verzoek gedaan maar alleen verweer gevoerd tegen het verzoek van de vrouw tot verhoging van de destijds geldende kinderbijdrage. Gelet op het bepaalde in artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan niet voor het eerst in hoger beroep een zelfstandig verzoek worden gedaan. Het hof zal de man om die reden niet-ontvankelijk verklaren in zijn verzoek tot nihilstelling zoals hiervoor onder 4.2 sub a genoemd. Het onder 4.2 sub b geformuleerde verzoek tot terugbetaling vloeit voort uit het verzoek tot vernietiging van de bestreden beschikking en zal, indien een lagere bijdrage wordt vastgesteld, reeds ambtshalve aan de orde komen. Het onder c geformuleerde bevat geen concreet verzoek zodat dit voor wat betreft de ontvankelijkheidsvraag buiten beschouwing kan blijven.
5.2
Het vorenstaande brengt mee dat de ondergrens van de onderhoudsbijdrage voor [de jongmeerderjarige] in deze procedure wordt gevormd door het in de beschikking van 2 oktober 2015 vastgestelde bedrag van € 85,- per maand (vermeerderd met indexering). De bovengrens van het geschil wordt gevormd door het verzoek van de vrouw en [de jongmeerderjarige] in hoger beroep om die onderhoudsbijdrage te houden op het in de bestreden beschikking bepaalde bedrag van
€ 459,- per maand, maar dan met ingang van 31 oktober 2017.
De wijziging van omstandigheden5.3 Het hof zal er met partijen van uitgaan dat ten opzichte van de beschikking van
2 oktober 2015 een nieuwe beoordeling van de kinderbijdrage voor [de jongmeerderjarige] is gerechtvaardigd omdat tegen de overwegingen van de rechtbank in de bestreden beschikking dat sprake is van gewijzigde omstandigheden geen grief is gericht.
De ingangsdatum
5.4
Het hof ziet geen aanleiding af te wijken van de door de rechtbank in de bestreden beschikking gekozen ingangsdatum van de nieuwe beoordeling, 13 november 2017. Voor zover de vrouw - in het incidenteel hoger beroep - heeft verzocht die op 31 oktober 2017 te bepalen, ziet het hof daarvoor geen aanleiding. Naar het oordeel van het hof is in dit verband niet vast komen te staan dat de man al op 31 oktober 2017 op de hoogte was van de aanspraken van de vrouw in deze, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de man in zijn verweerschrift tegen de desbetreffende incidentele grief. Voorts dient volgens vaste jurisprudentie behoedzaam te worden omgegaan met een wijziging van een onderhoudsverplichting met terugwerkende kracht (vgl. Hoge Raad 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:871). Voor zover de man - in de toelichting bij zijn derde grief onder punt 19 - heeft verzocht om een eventuele hogere (kinder)bijdrage (ten opzicht van die is bepaald in de beschikking van 2 oktober 2015 waarvan wijziging is verzocht) niet eerder te laten ingaan dan op de dag van deze beschikking van het hof, ziet het hof ook daarvoor geen aanleiding nu de man met ingang van de datum van de indiening van het inleidend verzoekschrift rekening kon houden met een eventueel op te leggen hogere bijdrage. De ingangsdatum is dus 13 november 2017.
Grievend gedrag
5.5
De man heeft als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat vanwege grievend gedrag van [de jongmeerderjarige] in redelijkheid niet van hem kan worden gevergd een onderhoudsbijdrage voor haar te voldoen, hetgeen door [de jongmeerderjarige] is bestreden.
5.6
De aan de rechter verleende bevoegdheid in artikel 1:399 BW, inhoudende dat de rechter de verplichting van bloed- en aanverwanten tot levensonderhoud kan matigen op grond van zodanige gedragingen van de tot onderhoud gerechtigde, dat verstrekking van levensonderhoud naar redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd, geldt niet voor gedragingen van minderjarige kinderen.
5.7
Vanaf de meerderjarigheid van [de jongmeerderjarige] geldt de matigingsbevoegdheid wel maar daarvan dient alleen in uitzonderlijke gevallen gebruik te worden gemaakt. Als uitgangspunt heeft namelijk te gelden dat een kind vanaf het bereiken van de meerderjarige leeftijd zelfstandig moet kunnen beslissen over de invulling van zijn of haar leven. Voor matiging kan daarom pas aanleiding bestaan in gevallen waarin sprake is van zodanig kwetsend gedrag van het kind naar de onderhoudsplichtige ouder, dat betaling van een onderhoudsbijdrage in redelijkheid niet of niet ten volle van die ouder kan worden gevergd.
5.8
Naar het oordeel van het hof is daar in deze zaak geen sprake van. Duidelijk is wel dat de verhoudingen tussen [de jongmeerderjarige] en de man zijn verstoord. Zo hebben [de jongmeerderjarige] en de man al jaren geen (positief) contact en hebben zij (indirect, omdat [de jongmeerderjarige] vertegenwoordigd werd door de vrouw) in meerdere procedures tegenover elkaar gestaan. Dat dient naar het oordeel van het hof echter te worden bezien tegen de achtergrond van de moeizaam verlopen scheiding tussen de ouders van [de jongmeerderjarige] . Niet is gebleken dat [de jongmeerderjarige] daarvan een verwijt kan worden gemaakt, ook niet als sprake zou zijn van ouderverstoting zoals de man stelt. Noch het ontbreken van contact (sinds 2010) dan wel overleg tussen [de jongmeerderjarige] en de man (vgl. ECLI:NL:HR:2006:AZ0428), noch het feit dat [de jongmeerderjarige] haar achternaam heeft doen wijzigen (vgl. ECLI:NL:GHARL:2017:5878) geven het hof reden voor matiging, ook niet in onderlinge samenhang. Voor zover de man daarbij heeft aangevoerd dat [de jongmeerderjarige] zich in eerdere procedure(s) laatdunkend over hem heeft uitgelaten - namelijk in de strekking dat hij er nooit voor haar geweest is en nooit om haar heeft gegeven - vindt het hof dat eveneens onvoldoende zwaarwegend. Het hof neemt mede in aanmerking dat ernstige psychische of andersoortige gevolgen voor de man, voor zover al gesteld, niet zijn onderbouwd of gebleken. Ook de door de man aangehaalde uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van
8 januari 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:48) leidt niet tot een ander oordeel nu dit een geheel andere kwestie betrof waarbij het hof tot het oordeel kwam dat de jongmeerderjarige in staat moest worden geacht om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien.
De behoefte van [de jongmeerderjarige]
5.9
De rechtbank is in de bestreden beschikking uitgegaan van de behoefte van [de jongmeerderjarige] zoals berekend in de beschikking van 2 oktober 2015, met dien verstande dat deze niet meer wordt verlaagd met het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop. Aldus betreft de behoefte in 2017 een bedrag van afgerond € 459,- per maand. Het hof ziet geen aanleiding daar anders over te oordelen voor zover het de periode betreft tot het moment waarop [de jongmeerderjarige] achttien jaar oud is geworden. De behoeftetabel voorziet niet in een berekeningswijze voor de behoefte vanaf het achttiende jaar. Met betrekking tot de behoefte van [de jongmeerderjarige] vanaf haar achttiende jaar overweegt het hof daarom het volgende.
5.1
Het hof twijfelt er niet aan - voor zover nog betwist door de man - dat [de jongmeerderjarige] zoals zij stelt sinds 2016 de opleiding Luchtvaartdienstverlener/Steward(ess) volgt aan het [G] College. Op grond daarvan valt zij onder de reikwijdte van de Wet Studiefinanciering (WSF). Het betreft blijkens de overgelegde (nadere) stukken een drie jaar durende opleiding (MBO-4). [de jongmeerderjarige] heeft ter zitting toegelicht dat zij enige vertraging in haar opleiding heeft opgelopen. Zij moet nog een paar herkansingen doen waarmee zij na het afronden van haar stage, begin september 2019, zal beginnen. Het hof zal voor de bepaling van de behoefte van [de jongmeerderjarige] aansluiting zoeken bij de zogenoemde WSF-norm. Volgens de WSF bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming in de kosten van lesgeld dan wel krediet en de reisvoorziening. De WSF-norm voor een thuiswonende student aan het beroepsonderwijs bedraagt in 2018 afgerond € 506,- per maand. Het hof zal dat bedrag in dit geval niet verhogen met lesgeld omdat het lesgeld wordt geacht geheel verdisconteerd te zijn in de aanvullende beurs gelet op de hoogte ervan. Het hof verwijst in dit verband mede naar de toelichting op de website van DUO met betrekking tot het lesgeld en de aanvullende beurs. Het hof zal dan ook een bedrag van € 506,- per maand tot uitgangspunt nemen. De basisbeurs en aanvullende beurs van [de jongmeerderjarige] zal het hof daarop in mindering brengen omdat niet is gesteld of gebleken dat [de jongmeerderjarige] die zal moeten terugbetalen (vanwege haar prestatiebeurs). De zorgtoeslag zal het hof eveneens als behoefte verlagend aanmerken omdat de jongmeerderjarige uit de WSF-norm ook de ziektekosten wordt geacht te voldoen.
5.11
[de jongmeerderjarige] heeft stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij in 2018 een basisbeurs en een aanvullende beurs heeft gehad van in totaal gemiddeld zo'n € 237,- per maand. Bij gebrek aan andersluidende gegevens gaat het hof er voorts vanuit dat zij, zoals niet ongebruikelijk bij een thuiswonende MBO-student, de maximale zorgtoeslag heeft van € 94,- per maand. De resterende behoefte van [de jongmeerderjarige] kan hiermee worden becijferd op € 175,- per maand
(€ 506,- minus € 237,- en € 94,-). Het ter zitting namens [de jongmeerderjarige] ingenomen standpunt dat de WSF-norm dient te worden verhoogd met de basisbeurs en aanvullende beurs alsmede met de maximale lening(en) op grond van de WSF, komt het hof mede onder verwijzing naar het Rapport alimentatienormen 2019-1 van de Expertgroep Alimentatie (hierna: de Expertgroep) niet redelijk en onjuist voor.
5.12
Op grond van artikel 1:392 lid 2 BW in verbinding met artikel 1:395a BW speelt de behoeftigheid geen rol bij het vaststellen van de onderhoudsplicht van de ouders. Ouders zijn immers onderhoudsplichtig jegens hun kinderen die jonger zijn dan eenentwintig jaar, ook als die kinderen niet behoeftig zijn doordat zij eventueel in hun eigen levensonderhoud zouden kunnen voorzien (vgl. Hoge Raad 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2234). Het hof zal de eventuele bijverdiensten van [de jongmeerderjarige] daarom buiten beschouwing laten bij het bepalen van de behoefte, mede nu niet is gebleken dat daar structureel sprake van is. [de jongmeerderjarige] heeft aangegeven dat zij een stagevergoeding ontvangt. Deze geringe vergoeding zal het hof buiten beschouwing laten nu tegenover deze vergoeding ook stagekosten staan, bestaande uit reiskosten en parkeerkosten op Schiphol.
5.13
Het hof concludeert dat in deze procedure uit moet worden gegaan van een behoefte van [de jongmeerderjarige] aan een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van haar ouders ter hoogte van € 175,- per maand.
5.14
Aan de orde is vervolgens of de draagkracht van de man toereikend is om in die (gehele) behoefte te voorzien, mede omdat geen grief is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat de vrouw daarvoor geen draagkracht heeft.
De draagkracht van de man* inleidende overweging5.15 Het hof zal er in deze procedure van uitgaan dat de man overeenkomstig artikel 1:395a lid 2 BW, mede onderhoudsplichtig is voor de drie voornoemde tot zijn gezin behorende stiefkinderen [D] , [E] en [F] . De vrouw heeft in dit verband niet betwist dat de stiefkinderen tot het huidige gezin van de man behoren en dat zij jonger zijn dan eenentwintig jaar. Dat de man niet de biologische vader is van zijn stiefkinderen zoals namens de jongmeerderjarige is opgemerkt, doet aan zijn onderhoudsplicht jegens hen niet af omdat de man met de moeder van deze kinderen (mevrouw [C] ) gehuwd is. Nu gesteld noch is gebleken dat voor de stiefkinderen van de man van een andere behoefte moet worden uitgegaan zal het hof de draagkracht van de man zal gelijkelijk verdelen over de vier kinderen waarvoor de man onderhoudsplichtig is. Het hof neemt daarbij in overweging dat de biologische moeder van die drie kinderen onbetwist geen draagkracht heeft en dat de biologische vader van die de kinderen uit beeld en zelfs onvindbaar is en derhalve niet bijdraagt in hun kosten van verzorging en opvoeding. Het hof heeft geen aanleiding om op dit punt aan de verklaring van de man te twijfelen, net zo min als het hof dat heeft gedaan voor wat betreft de door [de jongmeerderjarige] gestelde geringe bijverdiensten en de door haar in het kader van haar stage gemaakte onkosten.
5.16
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van man uitgaan van de forfaitaire berekeningswijze voor kinderalimentatie als beschreven in het rapport van de Expertgroep die bij partijen bekend verondersteld wordt. Het netto besteedbaar inkomen (NBI) is daarbij maatgevend.
* het in aanmerking te nemen NBI
5.17
Uit de door de man overgelegde jaaropgaven blijkt dat de man in de jaren 2014 tot en met 2018 een bruto loon heeft gehad van respectievelijk € 43.023,- (2014), € 43.854,- (2015), € 46.320,- (2016), € 49.030,- (2017) en € 45.361,- (2018). Gelet op het beeld dat daaruit volgt ziet het hof geen aanleiding te twijfelen aan de stelling van de man dat hij in 2017 om bedrijfseconomische redenen heeft moeten overwerken waardoor zijn inkomen in dat jaar hoger was dan gebruikelijk. De grief van de man dat de rechtbank ten onrechte alleen is uitgegaan van het bruto loon vermeld op de jaaropgaaf 2017, treft daarom in zoverre doel dat het hof uit zal gaan van het gemiddelde over de jaren 2014 t/m 2018 zijnde € 45.518,-. Het hof ziet geen aanleiding het jaar 2017 geheel buiten beschouwing te laten of van een beperkter aantal jaren uit te gaan bij de middeling. Dat gemiddelde bruto jaarinkomen van
€ 45.518,- leidt doorgerekend in het rekenprogramma van het hof tot een NBI van € 2.632,- per maand (tarieven 2017/2).
* schulden5.18 Volgens vaste jurisprudentie zijn in beginsel alle schulden van de onderhoudsplichtige van invloed op diens draagkracht maar kan aan bepaalde schulden geen of minder gewicht worden toegekend (vgl. HR 14 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:627). Door de Expertgroep wordt aanbevolen (paragraaf 7.2 van het rapport alimentatienormen: extra lasten) om, in het geval sprake is van vaststaande niet vermijdbare en niet verwijtbare schulden, deze in aanmerking te nemen door in de draagkrachtformule het draagkrachtloos inkomen te verhogen.
5.19
Gelet op de stukken en toelichting van de man ziet het hof in dit verband aanleiding om in de periode vanaf de ingangsdatum 13 november 2017 tot 1 juni 2018 in de draagkrachtformule rekening te houden met de maandtermijn voor de lening van de man en zijn echtgenote bij de [a-bank] Nederland (contractnummer [00000] ). Het betreft in dit verband blijkens de stukken een maandelijkse verplichting van € 203,12 gedurende achtentwintig termijnen waarvan de eerste op 1 februari 2016 is vervallen en de laatste dientengevolge op 1 mei 2018. Het hof acht voldoende gebleken dat deze schuld niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is en mede is afgesloten voor de bestrijding van de kosten voor de kinderen. Dat zulks mede te maken heeft met de keuze van de man om te huwen met zijn huidige echtgenote en bijbehorende verplichtingen, maakt dat niet anders. Nu de man hierbij uitgaat van een bedrag van € 200,- per maand (in plaats van € 203,12) zal het hof dat gelet op de grenzen van de rechtsstrijd ook doen.
5.2
De man heeft ter zitting toegelicht dat hij inmiddels een nieuwe schuld heeft in verband met advocaatkosten. Het hof zal daar in deze procedure gelet op de betwisting door de vrouw aan voorbij gaan nu de man zijn stellingen daaromtrent niet nader met relevante bescheiden heeft onderbouwd, nog daargelaten dat de Expertgroep bij kinderalimentatie aanbeveelt om slechts in uitzonderlijke omstandigheden rekening te houden met uitgaven voor advocaatkosten en niet is gesteld of gebleken dat die zich hier voordoen.
* conclusies draagkracht van de man
5.21
Gelet op het voorgaande komt de toepasselijke draagkrachtformule te luiden:
- (70% x [NBI - (0,3 NBI + € 905,- + € 200,-)] in de periode vanaf 13 november 2017;
- (70% x [NBI - (0,3 NBI + € 920,-)] in de periode vanaf 1 juni 2018.
5.22
Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een vast bedrag (€ 905,- per maand in 2017 en € 920,- voor de periode vanaf 1 juni 2018) voor overige lasten. Daarnaast houdt het hof dus rekening met voormelde schuld tot 1 juni 2018. Van het bedrag dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie.
5.23
De voor [de jongmeerderjarige] beschikbare draagkracht van de man kan hiermee worden berekend uitgaande van een NBI van € 2.632,- per maand (en 1/4 van de totaal beschikbare draagkracht) op:
- € 129,- per maand in periode vanaf 13 november 2017;
- € 161,- per maand in de periode vanaf 1 juni 2018.
Conclusie5.24 Uit het voorgaande volgt dat de behoefte van [de jongmeerderjarige] in de gehele periode vanaf
13 november 2017 hoger is dan de beschikbare draagkracht van de man. De man dient daarom zijn gehele beschikbare draagkracht voor [de jongmeerderjarige] voor haar aan te wenden. Voor een zorgkorting (in de periode dat [de jongmeerderjarige] nog minderjarig was) bestaat geen aanleiding nu de man en [de jongmeerderjarige] geen contact meer met elkaar hebben.
Terugbetaling
5.25
Uit het vorenstaande volgt dat door de man mogelijk teveel alimentatie is betaald. Hij heeft verzocht te bepalen dat [de jongmeerderjarige] het teveel door hem aan haar betaalde bedrag dient terug te betalen. [de jongmeerderjarige] is [00000] 2018 (jong)meerderjarig geworden. Tot die datum was de vrouw rechthebbende ter zake van de onderhoudsbijdrage voor [de jongmeerderjarige] . Niet is gebleken dat de man in de periode vanaf de onderhavige ingangsdatum 13 november 2017 tot 18 februari 2018 boven behoefte voor of aan [de jongmeerderjarige] heeft betaald. Haar behoefte was in die periode immers nog € 459,- per maand en is eerst vanaf 18 februari 2018 lager geworden namelijk € 175,- per maand. Het hof gaat er vanuit dat de alimentatie in de periode van 13 november 2018 tot 18 februari 2018 overeenkomstig behoefte is besteed, zodat de vrouw dit niet aan de man hoeft terug te betalen.
Ter zitting is gebleken dat de bestreden beschikking ten uitvoer is gelegd c.q. de alimentatie (voor een belangrijk deel) is verhaald door tussenkomst van het LBIO ondanks de daartegen door de man geuite bezwaren en het onderhavige hoger beroep. Naar het oordeel van het hof is niet gebleken dat terugbetaling door de jongmeerderjarige van de teveel (boven behoefte) door de man aan haar betaalde alimentatie in redelijkheid niet van [de jongmeerderjarige] kan worden gevergd. Een gemotiveerd en met stukken onderbouwd verweer op dit punt ontbreekt in dit verband en de gegevens die wel beschikbaar zijn leiden het hof niet tot een dergelijke conclusie, mede in aanmerking genomen het gerechtvaardigde belang van de man om niet boven behoefte te betalen. Het hof zal het terugbetalingsverzoek van de man daarom toewijzen voor zover hij boven behoefte alimentatie aan [de jongmeerderjarige] heeft betaald over de periode vanaf 18 februari 2018. Het hof raadt partijen wel aan daaromtrent zo mogelijk in overleg te treden en een betalingsregeling te treffen. De door de man verzochte veroordeling in de executiekosten zal worden afgewezen nu de verschuldigdheid van eventueel te maken executiekosten reeds uit de wet voortvloeit.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek in hoger beroep voor zover dat verder strekt dan hetgeen hij in eerste aanleg heeft verzocht;
vernietigt de bestreden beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 26 maart 2018 en opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de jongmeerderjarige] in de periode van 13 november 2017 tot 18 februari 2018 op
€ 129,- per maand;
bepaalt de door de man aan [de jongmeerderjarige] verschuldigde bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie met ingang van 18 februari 2018 tot 1 juni 2018 op € 129,- per maand en vanaf 1 juni 2018 op € 161,- per maand;
veroordeelt de jongmeerderjarige tot terugbetaling binnen twee weken na dagtekening van deze beschikking, dan wel binnen een in onderling overleg te bepalen termijn, aan de man van hetgeen door hem met ingang van 18 februari 2018 boven behoefte aan [de jongmeerderjarige] is betaald ten titel van bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie, te vermeerderen met de wettelijke rente;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, I.M. Dölle en G.J. Baken, bijgestaan door mr. A.J.Th. Harkema als griffier en is op 28 maart 2019 in het openbaar uitgesproken.