ECLI:NL:GHARL:2018:9499

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 oktober 2018
Publicatiedatum
30 oktober 2018
Zaaknummer
200.225.537/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partiële vernietiging van arbitraal vonnis met betrekking tot proceskosten in familierelatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen twee familieleden, [appellant] en [geïntimeerde], die betrokken waren bij een arbitrageprocedure. De zaak betreft de partiële vernietiging van een arbitraal vonnis dat was gewezen in een geschil over de kosten van de arbitrage. Het hof oordeelde dat de vordering van [appellant] tot vernietiging van het arbitraal vonnis niet gegrond was. Het hof bevestigde dat de arbitrale beslissing om de proceskosten te compenseren, gebaseerd op de familierelatie tussen partijen, niet in strijd was met de openbare orde of de goede zeden. Het hof oordeelde dat de motivering van het arbitraal vonnis voldoende was en dat er geen sprake was van een schending van het recht op hoor en wederhoor. De grieven van [appellant] werden verworpen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank Overijssel, waarbij iedere partij werd veroordeeld in de eigen kosten. De uitspraak benadrukt de terughoudendheid van de rechter bij het toetsen van arbitrale vonnissen en de bijzondere omstandigheden die kunnen leiden tot afwijking van het uitgangspunt dat de verliezer in de kosten wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.225.537/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/200704 / HA ZA 17-186)
arrest van 30 oktober 2018
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. C.S.G. de Lange, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. A.J. Brink, kantoorhoudend te Heerenveen.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
6 januari 2016 (met verwijzing naar dit hof) en van 12 juli 2017 (na terugverwijzing door het hof bij arrest van 21 maart 2017) die de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 9 oktober 2017,
- de memorie van grieven tevens akte wijziging van eis (met productie),
- de memorie van antwoord (met producties),
- de akte van de zijde van [appellant] .
2.2
Vervolgens heeft [appellant] de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
[appellant] vordert in het hoger beroep na wijziging van eis bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van 12 juli 2017 van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle te vernietigen en
“de proceskostencompensatie in het arbitraal vonnis partieel te vernietigen en voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] de volledige kosten van het arbitraal geding moet dragen en [geïntimeerde] te veroordelen in de door [appellant] gemaakte (advocaat)kosten zijnde
€ 87.182,46”te vermeerderen met de wettelijke rente, alsmede [geïntimeerde] (er staat [appellant] maar het hof gaat er van uit dat hier sprake is van een verschrijving) te veroordelen in de kosten van het geding waaronder de nakosten.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.8 van het vonnis van 12 juli 2017 nu daartegen geen grieven zijn gericht en ook anderszins niet is gebleken van bezwaren tegen die feitenvaststelling, aangevuld met feiten die als niet bestreden in het hoger beroep zijn komen vast te staan.
3.2
[appellant] en [geïntimeerde] zijn broer en zus.
3.3
[appellant] heeft de agrarische onderneming van de ouders van partijen overgenomen. De daartoe gesloten overeenkomst is op 12 juli 2001 in een notariële akte “ontbinding maatschap/bedrijfsoverdracht” vastgelegd, waarin een arbitraal beding is opgenomen. Tussen [appellant] en [geïntimeerde] is met betrekking tot die overeenkomst een conflict ontstaan.
3.4
In een door [geïntimeerde] geëntameerde procedure tegen [appellant] bij de rechtbank Overijssel heeft de rechtbank [geïntimeerde] gelet op voormeld arbitraal beding op 3 juli 2013 niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering en [geïntimeerde] veroordeeld in de proceskosten.
3.5
Nadien hebben partijen een arbitrage procedure gevoerd.
3.6
Op 14 mei 2014 is een tussenvonnis gewezen in de arbitrale procedure tussen [geïntimeerde] als eiseres en [appellant] als verweerder. Hierin is voor zover van belang het volgende opgenomen:
“2.21 In een briefwisseling van 11 juli 2012 en 23 juli 2013 kwamen de raadslieden van de partijen overeen het arbitraal beding volgens punt 2.6 hierboven onder (H) te wijzigen in die zin dat (i) de arbitrageprocedure gevoerd diende te worden volgens het arbitragereglement van het Nederlands Arbitrage Instituut en (ii) het scheidsgerecht diende te beslissen naar de regelen des rechts. (…)
(…)
3.2.
De vorderingen die Eiseres in haar petitum geldend maakt, luiden als volgt:
(…)
In alle gevallen:
met veroordeling van Verweerder in de kosten van dit geding (…).
(…)
3.4
Op grond van zijn verweer als hiervoor weergegeven concludeert Verweerder tot afwijzing van de vorderingen van Eiseres en tot haar veroordeling in de kosten.”
3.7
Op 9 juni 2015 is een arbitraal eindvonnis gewezen. Dit vonnis is op 18 juni 2015 gedeponeerd bij de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle.
3.8
Bij voormeld arbitraal eindvonnis zijn – kort gezegd – de vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen en zijn partijen ieder veroordeeld in de helft van de kosten van de arbitrage, waarbij elk van partijen de eigen kosten van juridische bijstand draagt. Daartoe is onder meer het volgende opgenomen:
“11.De kosten
11.1
De kosten voor deze arbitrage worden vastgesteld op EUR 103.649,42. Zij bestaan uit de volgende onderdelen:
(…)
11.2
Nu Eiseres en Verweerder met elkaar in een familierelatie staan zal het Scheidsgerecht bepalen dat de in punt 11.1 genoemde kosten bij helfte door de Partijen gedragen moeten worden, zodat Verweerder veroordeeld zal worden aan Eiseres 50% te betalen van het in punt 11.1 genoemde bedrag, zijnde EUR 103.649,42 (…).
11.4
De kosten van rechtsbijstand die Verweerder en Eiseres zich hebben moeten getroosten zullen om de in punt 11.2 genoemde reden worden gecompenseerd.”
3.9
Artikel 61 lid 2 van het NAI arbitragereglement van 1 januari 2010 bepaalt, voor zover relevant, het navolgende:
“De partij die in het ongelijk is gesteld, wordt veroordeeld tot betaling van de kosten, behoudens bijzondere gevallen ter beoordeling van het scheidsgerecht.”

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd het arbitraal vonnis partieel, voor zover het de compensatie van de arbitragekosten betreft, te vernietigen en voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] de volledige kosten van het arbitraal geding moet dragen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure.
4.2
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [appellant] .
4.3
De rechtbank heeft bij vonnis van 12 juli 2017 geoordeeld dat uit hetgeen door [appellant] naar voren is gebracht niet is gebleken dat het arbitrale vonnis, of de wijze waarop dit tot stand kwam, in strijd is met de openbare orde of de goede zeden als bedoeld in artikel 1065 lid 1, aanhef en onder e Rv (oud). Evenmin is sprake van een arbitraal vonnis dat niet met redenen is omkleed, zoals bedoeld in artikel 1065 lid 1, aanhef en onder d Rv (oud). De rechtbank heeft vorderingen van [appellant] afgewezen.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

Toepasselijk recht en ontvankelijkheid
5.1
De arbitrage is vóór 1 januari 2015 aanhangig gemaakt. Op grond van artikel IV lid 2 en lid 4 van de Wet van 2 juni 2014 tot wijziging van Boek 3, Boek 6 en Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek en het Vierde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de modernisering van het Arbitragerecht, blijft het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van de wet van toepassing op bij de burgerlijke rechter aanhangige procedures indien en voor zover het gaat om arbitrages die aanhangig waren of zijn gemaakt vóór 1 januari 2015. Dit betekent dat op de onderhavige vordering het oude arbitragerecht van toepassing is.
5.2
De vordering tot vernietiging is binnen drie maanden na de dag van nederlegging van het vonnis ter griffie van de rechtbank (artikel 1064 Rv (oud)) ingesteld, en daarmee tijdig.
Een situatie waarbij het scheidsgerecht heeft nagelaten uitspraak te doen omtrent een of meer zaken welke aan zijn oordeel waren onderworpen als bedoeld in artikel 1065 lid 6 Rv (oud), is niet aan de orde. Het scheidsgerecht heeft immers zowel ten aanzien van de arbitragekosten als ten aanzien van de kosten van juridische bijstand een beslissing gegeven. Artikel 1064 lid 6 Rv (oud) staat dan ook niet aan de ontvankelijkheid van de onderhavige vordering in de weg.
5.3
[appellant] vordert partiële vernietiging van het arbitrale vonnis. Gedeeltelijke vernietiging van arbitrale vonnissen is mogelijk voor zover de daarin gegeven beslissingen niet onverbrekelijk met elkaar samenhangen (HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4523). Er is in de onderhavige zaak niet gebleken van een dergelijke samenhang.
Wijziging van eis
5.4
Door [geïntimeerde] is aangevoerd dat de wijziging van eis bezwaarlijk als wijziging van eis valt aan te merken. [geïntimeerde] heeft dit evenwel niet nader toegelicht. Nu [geïntimeerde] voor het overige geen bezwaar heeft gemaakt tegen de wijziging van eis als zodanig en overigens ook niet is gebleken dat deze eiswijziging in strijd is met de goede procesorde, zal het hof recht doen op de gewijzigde eis.
Het geschil
5.5
In de tussen partijen gevoerde arbitrageprocedure, waarin de vorderingen van [geïntimeerde] zijn afgewezen, is beslist dat partijen ( [geïntimeerde] en [appellant] ) ieder de helft van de arbitragekosten dienen te betalen (begroot op € 103.649,42 tot het moment van deponering) en dat partijen de eigen kosten van juridische bijstand dienen te dragen. Om de arbitragekosten en de kosten van juridische bijstand draait het onderhavige geschil. [appellant] vordert partiële vernietiging van het arbitrale vonnis op dit punt. [appellant] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat het vonnis niet met redenen is omkleed (artikel 1065 lid 1, aanhef en onder d Rv (oud)). Een motivering ten aanzien van de compensatie van de arbitragekosten en het oordeel dat partijen hun eigen advocaatkosten dienen te dragen, ontbreekt, aldus [appellant] . Met het noemen van de familierelatie hebben de arbiters in ieder geval niet aan de motiveringsplicht voldaan. Voorts is het vonnis, of de wijze waarop dit tot stand kwam, in strijd met de openbare orde of de goede zeden (artikel 1065 lid 1, aanhef en onder e Rv (oud)), omdat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. Alvorens tot compensatie van de arbitragekosten over te gaan hadden arbiters partijen de gelegenheid moeten geven zich hierover uit te laten. De beslissing is verder in strijd met artikel 6 EVRM.
5.6
[appellant] heeft
viergrieven geformuleerd tegen het vonnis van de rechtbank. Met de grieven legt [appellant] het geschil in volle omvang voor aan het hof, zodat het hof de grieven niet afzonderlijk zal behandelen.
Motiveringsplicht
5.7
Het hof zal eerst beoordelen of in het arbitrale vonnis een motivering ontbreekt ten aanzien van de beslissing tot compensatie van de proceskosten en de kosten van juridische bijstand.
5.8
De vernietigingsgrond van artikel 1065 lid 1, aanhef en onder d Rv (oud) moet door de rechter met terughoudendheid worden toegepast, in die zin dat hij slechts in sprekende gevallen dient in te grijpen in arbitrale beslissingen. Uitsluitend indien een motivering ontbreekt, of indien een arbitraal vonnis zo gebrekkig is gemotiveerd dat het met een geheel ongemotiveerd vonnis op één lijn moet worden gesteld, mag de rechter dit vonnis vernietigen op de in artikel 1065 lid 1, aanhef en onder d Rv vermelde grond dat het arbitraal vonnis niet met redenen is omkleed (HR 22 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ1593).
5.9
Het hof oordeelt als volgt. Voor zover [appellant] heeft bedoeld te stellen dat een motivering ter zake van de compensatie van de arbitragekosten ontbreekt omdat het scheidsgerecht niet inhoudelijk heeft gereageerd op de vordering van [appellant] om [geïntimeerde] in de proceskosten te veroordelen terwijl het scheidsgerecht wel inhoudelijk heeft gereageerd op de vordering van [geïntimeerde] op dit punt, faalt deze stelling. Niet alleen ziet [appellant] over het hoofd dat hij geen (reconventionele) vordering heeft ingesteld doch slechts in concluderende zin heeft verzocht om [geïntimeerde] in de kosten te veroordelen, maar ook heeft het scheidsgerecht wel degelijk inhoudelijk gereageerd namelijk door met een verwijzing naar de familierelatie in overweging 11.2 te oordelen dat partijen ieder de helft van de arbitragekosten dienen te dragen. In dit oordeel ligt besloten dat het verzoek van [appellant] tot veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten niet wordt gehonoreerd. Verder heeft het scheidsgerecht, anders dan [appellant] meent, de beslissing dat partijen de eigen kosten van rechtsbijstand dienen te betalen gemotiveerd, eveneens met een verwijzing naar de familierelatie. In overweging 11.4 van het arbitrale vonnis staat “
De kosten van rechtsbijstand die Verweerder en Eiseres zich hebben moeten getroosten zullen om de in punt11.2 genoemde reden[onderstreping hof]
worden gecompenseerd.”. In overweging 11.2 wordt als reden voor de compensatie van de arbitragekosten de familierelatie genoemd. Een motivering is derhalve wel gegeven.
5.1
De vraag is echter, gelet op de stellingen van [appellant] , of de verwijzing naar de familierelatie ter motivering van de compensatie van de arbitragekosten en de kosten van rechtsbijstand, een zo gebrekkige motivering is dat het op één lijn kan worden gesteld met het ontbreken van een motivering. In dit kader is door [appellant] verwezen naar artikel 61 NAI (rov. 3.9). [appellant] stelt zich op het standpunt dat de motivering niet voldoet aan de eisen die artikel 61 NAI alsmede aan de eisen die artikel 6 EVRM daaraan stelt.
5.11
Volgens artikel 61 NAI kan slechts van het uitgangspunt, dat de verliezer in de kosten wordt veroordeeld, worden afgeweken indien sprake is van bijzondere omstandigheden. Naar het oordeel van het hof dient, nu het scheidsgerecht met een verwijzing naar de familierelatie afwijkt van het uitgangspunt, het oordeel van het scheidsgerecht aldus te worden verstaan dat de familierelatie een bijzondere omstandigheid is als bedoeld in artikel 61 NAI. Klaarblijkelijk is daarbij door het scheidsgerecht, dat opdracht had uitspraak te doen naar de regelen des rechts, aansluiting gezocht bij het bepaalde in artikel 237 lid 1 Rv. Het enkele feit dat het scheidsgerecht dit niet met zoveel woorden in het arbitrale vonnis heeft opgenomen kan niet tot het oordeel leiden dat de motivering zo gebrekkig is dat sprake is van geen motivering. Of een familierelatie in het gegeven geval als bijzondere omstandigheid valt te kwalificeren, raakt aan de vraag of sprake is van een deugdelijke motivering. De onderhavige vernietigingsgrond geeft de rechter echter niet de bevoegdheid de deugdelijkheid van de motivering te toetsen. De stelling van [appellant] dat het noemen van de familierelatie onvoldoende motivering is voor de beslissing tot compensatie vanwege het in artikel 6 EVRM genoemde beginsel (overweging 49 en 53 memorie van grieven met verwijzing naar EHRM 6 april 2006, EHRC 2006, 68), stuit hier eveneens op af. Immers, dat de motivering mede gelet op artikel 6 EVRM gebrekkig zou zijn, wil nog niet zeggen dat sprake is van het ontbreken van een motivering of een daarmee op één lijn te stellen geval, wat er verder ook zij van de toepasselijkheid van artikel 6 EVRM in een arbitrageprocedure op dit punt.
5.12
Nu naar het oordeel van het hof niet geoordeeld kan worden dat enige steekhoudende verklaring voor de beslissing tot compensatie ontbreekt, dient het beroep op de vernietigingsgrond van artikel 1065 lid 1, aanhef en onder d Rv (oud) te worden afgewezen.
Strijd met openbare orde of goede zeden
5.13
Artikel 1065 lid 1, aanhef en sub e Rv (oud) moet eveneens wegens de aard ervan terughoudend worden toegepast. Het gaat dan om schending door arbiters van een uiterst fundamenteel recht van materiële of formele aard. Voor een terughoudende toepassing als zojuist bedoeld is evenwel geen plaats wanneer moet worden geoordeeld dat bij de totstandkoming van het arbitrale vonnis gehandeld is in strijd met het fundamentele recht van hoor en wederhoor, welk recht in een arbitraal geding niet van minder betekenis is dan in een geding voor de gewone rechter (HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3137).
5.14
[appellant] voert aan dat nu partijen niet in de gelegenheid zijn gesteld zich uit te laten over de arbitragekosten het recht van hoor en wederhoor is geschonden. Hoor en wederhoor ziet er onder andere op dat partijen zich in gelijke mate over elkaars stellingen kunnen uitlaten. Dat zulks in de arbitrageprocedure niet het geval is geweest, wordt niet gesteld. Het beginsel van hoor en wederhoor brengt verder niet zonder meer met zich dat de arbiters alvorens op een onderdeel een beslissing te nemen partijen in de gelegenheid moeten stellen zich daarover nader uit te laten. Partijen hebben zich in het onderhavige geval al uitgelaten over de proceskosten in die zin dat ze over en weer een veroordeling vroegen. Het vorenstaande kan anders zijn indien arbiters een beslissing nemen waarmee partijen redelijkerwijs geen rekening hoefde te houden en niet hebben zien aankomen, een zogenaamde verrassingsbeslissing. Daarvan is in de gegeven omstandigheden echter geen sprake. Van schending van het beginsel van hoor en wederhoor is dan ook geen sprake.
5.15
De grieven falen dan ook.

6.De slotsom

6.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
6.2
[geïntimeerde] heeft uitdrukkelijk aangevoerd dat [appellant] in de proceskosten van beide instanties veroordeeld dient te worden. Daartoe voert [geïntimeerde] kort gezegd aan dat [appellant] haar met de onderhavige procedure willens en wetens frustreert.
6.3
In geval er sprake is van een familierelatie kan de rechter de proceskosten compenseren (artikel 237 lid 1 Rv tweede volzin). De uitoefening van die bevoegdheid staat ter vrije beoordeling van de rechter en los van het antwoord op de vraag wie van beide partijen als de in het ongelijk gestelde partij is te beschouwen. Dat [appellant] de onderhavige procedure met geen ander doel voert dan [geïntimeerde] te frustreren is het hof niet gebleken en het hof acht compensatie van de proceskosten gelet op de familierelatie in deze zaak aangewezen.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 12 juli 2017;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. I.F. Clement, mr. L. Janse en mr. O.E. Mulder en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
30 oktober 2018.