ECLI:NL:GHARL:2018:8914

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 oktober 2018
Publicatiedatum
9 oktober 2018
Zaaknummer
200.194.256
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake spaarkasovereenkomsten en beleggingsverzekeringen met betrekking tot precontractuele informatieplicht en kosten

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep van een groep appellanten tegen ASR Levensverzekering N.V. De appellanten, bestaande uit een gezin dat in 1993 vijf ABC Spaarplannen heeft afgesloten, stellen dat ASR hen niet correct heeft geïnformeerd over de inhoud van de overeenkomsten en de kosten die in rekening zijn gebracht. De zaak is gestart na een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, waarin ASR was veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording over de uitvoering van de overeenkomsten. De appellanten hebben in hoger beroep 19 grieven ingediend, waarbij zij onder andere stellen dat ASR onrechtmatig heeft gehandeld door hen niet volledig te informeren over de risico's en kosten van de beleggingsverzekeringen. Het hof heeft de grieven van de appellanten beoordeeld en geconcludeerd dat ASR voldoende informatie heeft verstrekt over de aard en werking van de beleggingsverzekering. Het hof oordeelt dat de appellanten niet zijn misleid door de verstrekte informatie en dat de vorderingen van de appellanten niet toewijsbaar zijn. Het hof vernietigt het eerdere vonnis en wijst de vorderingen van de appellanten af, waarbij zij in de proceskosten worden veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.194.256
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht 383467)
arrest van 9 oktober 2018
in de zaak van

1.[appellant 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellante 1],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[appellant 2],
wonende te [woonplaats] ,
4.
[appellant 3],
wonende te [woonplaats] ,
5.
[appellante 2],
wonende [woonplaats] ,
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eisers,
hierna: [appellanten] ,
advocaat: mr. K. Both,
tegen:
de naamloze vennootschap
ASR Levensverzekering N.V.,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: ASR,
advocaat: mr. S.Y.Th. Meijer.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 5 september 2017 hier over. Bij dit tussenarrest is een meervoudige comparitie van partijen bepaald.
1.2
De comparitie heeft plaatsgevonden op 17 mei 2018. [appellanten] hebben hierbij een akte genomen. Partijen hebben verder hun standpunten toegelicht en vragen van het hof beantwoord. De advocaten hebben spreekaantekeningen overgelegd.
1.3
Aan het slot van de comparitie heeft het hof op verzoek van partijen arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.11 van het vonnis van 9 maart 2016. Het hof zal ook de afkortingen hanteren die de rechtbank in de feitenvaststelling heeft gebruikt.
2.2
Grief I in het principaal hoger beroep, waarmee [appellanten] erover klagen dat de rechtbank de inhoud van de overeenkomsten tussen partijen onvolledig althans onjuist heeft weergegeven, treft geen doel. Het staat de rechter vrij die feiten te selecteren die hij voor zijn oordeel relevant acht. [appellanten] hebben verder niet aangeven welke feitelijke onjuistheden er zouden zijn in de weergave van de feiten door de rechtbank. Voor zover [appellanten] betogen dat rekening moet worden gehouden met meer of andere omstandigheden, zal het hof dit bij de beoordeling van de overige grieven betrekken.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
Het gaat in deze zaak samengevat om het volgende. In december 1993 heeft [appellant 1] voor zichzelf, zijn voormalige echtgenote ( [appellante 1] ) en hun drie kinderen ( [appellant 2] , [appellant 3] en [appellante 2] ) vijf ABC Spaarplannen afgesloten bij AMEV. Zij zijn daarbij geadviseerd door een bevriende adviseur van GWK.
[appellanten] hadden van GWK een brochure over het ABC Spaarplan ontvangen en offertes waarin per persoon meerdere opties voor deelname aan dit plan waren weergegeven. Bij fax van 29 december 1993 heeft AMEV nadere prognoses verstrekt. [appellanten] hebben vervolgens aanvraagformulieren voor het ABC Spaarplan ingevuld en opgestuurd naar AMEV. Door verstrekking van certificaten omstreeks 30 december 1993 heeft AMEV bevestigd dat zij de aanvragen heeft goedgekeurd en dat er met ingang van 1 december 1993 tussen partijen ABC Spaarplanovereenkomsten tot stand zijn gekomen. In de certificaten is vermeld dat [appellanten] zijn toegetreden tot beleggersgroep 2013-9, met een ingeschreven bedrag van respectievelijk fl.73.440,-, fl.74.400,-, fl. 82.080,-, fl. 82.080,- en fl. 82.320,- en een door ieder van hen te betalen bedrag van fl. 400,- per maand. De expiratiedatum van de kas was 1 januari 2014. Het certificaat vermeldt dat, indien de verzekerde leeft op de expiratiedatum van de kas, de uitkering gelijk is aan het aandeel in de beleggingskas. De uitkering bij overlijden van de verzekerde voor 1 januari 2014 is gelijk aan de som van de betaalde bedragen vermeerderd met 5% rente-op-rente per jaar.
Op de certificaten is vermeld dat de algemene voorwaarden serie 019 van toepassing zijn. Hierin zijn onder meer bepalingen opgenomen over de overlijdensrisicodekking (artikel 4), de beleggingskas en het beleggingsbeleid (artikel 5) en de kosten (artikel 6).
ASR heeft AMEV onder algemene titel opgevolgd. Vanaf 1999 hebben [appellanten] elk jaar een jaarbericht van ASR ontvangen, waarin algemene informatie werd verstrekt over het behaalde beleggingsrendement van de (gezamenlijke) spaarkassen in het ABC Spaarplan. Sinds 2007 ontvingen [appellanten] jaaroverzichten conform de modellen die het Verbond van Verzekeraars heeft ontwikkeld op basis van het rapport van de Commissie De Ruiter.
Bij brief van 11 januari 2007 heeft [appellant 1] ASR om nadere informatie verzocht over de wijze van uitvoering van de overeenkomsten per 31 december 2006. Daarop heeft hij geen antwoord ontvangen.
In juli 2011 heeft ASR [appellante 1] bericht dat zij op grond van de compensatieregeling een eenmalige vergoeding zou ontvangen van € 828,- (voor te hoge kosten in het verleden). Dit bedrag is in de verzekering gestort. [appellant 1] en de kinderen hebben bericht gekregen dat zij geen vergoeding zouden ontvangen op grond van de compensatieregeling aangezien de bij hen in rekening gebrachte kosten lager waren dan het afgesproken kostenpercentage.
Bij brief van 7 november 2011 heeft [appellant 1] aan ASR vragen gesteld met betrekking tot de aangeboden compensatieregeling.
Bij brief van 27 februari 2014 heeft ASR aan [appellanten] nadere informatie verstrekt over de waardeontwikkeling van hun ABC Spaarplannen. Bij e-mail van 15 mei 2014 heeft ASR aan [appellanten] de eindwaarden van hun ABC Spaarplannen doorgegeven (respectievelijk € 56.150,87, € 57.636,44, € 60.956,79, € 60.948,73 en € 61.065,05). Deze bedragen zijn vervolgens aan hen uitgekeerd. Bij brief van 21 mei 2014 heeft ASR aan [appellanten] nadere uitleg gegeven over de totstandkoming van de in de e-mail van 15 mei 2014 vermelde eindwaarden.
Bij brief van 24 november 2014 hebben [appellanten] de vernietiging ingeroepen van de algemene voorwaarden, de overeenkomsten met terugwerkende kracht opgezegd op de voet van artikel 2 van de Regeling informatieverstrekking aan verzekeringnemers 1998 (Riav 1998), de overeenkomsten vernietigd wegens schending van diverse verplichtingen ex artikel 2 Riav 1998 en ASR gesommeerd de betaalde inleg terug te betalen. ASR heeft geen gevolg gegeven aan deze sommatie.
3.2
[appellanten] hebben in eerste aanleg, samengevat, gevorderd - naast diverse verklaringen voor recht - dat ASR zal worden veroordeeld tot terugbetaling van de betaalde inleg dan wel betaling van het hen toekomende bedrag op basis van de gerealiseerde bruto rendementen zonder aftrek van de inleg en/of inhouding van kosten, alsmede veroordeling van ASR tot het afleggen van rekening en verantwoording en verstrekking van documenten.
3.3
ASR heeft verweer gevoerd.
3.4
De rechtbank heeft bij vonnis van 9 maart 2016 (ECLI:NL:RBMNE:2016:1107) ASR veroordeeld om binnen drie maanden na betekening van het vonnis aan [appellanten] rekening en verantwoording af te leggen - door middel van het verstrekken van een verklaring van de externe accountant van ASR ter zake - over (a) de berekening van het aan hen op basis van hun ABC Spaarplannen toekomende eindkapitaal en (b) de historische ontwikkeling van de waarde van het in hun ABC Spaarplannen opgebouwde vermogen over de periode 2009-2014, dit op straffe van verbeurte van een dwangsom. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd en het meer of anders gevorderde afgewezen.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
[appellanten] komen met 19 grieven (genummerd I tot en met XIX; XVIII ontbreekt en na XIX volgt nogmaals X) op tegen het vonnis van 9 maart 2016, behoudens voor zover daarbij de vordering tot het afleggen van rekening en verantwoording is toegewezen.
Zij vorderen na wijziging van eis in hoger beroep, samengevat:
I.
primair: voor recht te verklaren dat:
1. ASR onrechtmatig hebben gehandeld jegens [appellanten] door hen in strijd met de precontractuele zorgplicht als verwoord in de uitspraak van de Geschillencommissie Financiële Dienstverlening van 13 juli 2011 (nr. 172) niet juist en volledig te informeren over de inhoud van de overeenkomsten en de wijze van besteding door ASR van de door [appellanten] op grond van de overeenkomsten verschuldigde bedragen;
2. ASR ter zake van de overeenkomsten toerekenbaar tekortgeschoten is in de op haar jegens [appellanten] rustende verplichting om:
  • de maandelijkse bedragen van fl. 400,- uitsluitend aan te wenden voor spaarstorting en premie, door een aanzienlijk deel ervan voor zogeheten kosten ASR en kosten bemiddeling adviseur aan te wenden, terwijl de overeenkomsten ASR slechts het recht gaven om administratiekosten en beheerskosten zoals genoemd in artikel 6.1 en 6.3 van de algemene voorwaarden in rekening te brengen;
  • jegens [appellanten] jaarlijks rekening en verantwoording af te leggen;
  • [appellanten] deugdelijk te informeren over de wijze van belegging;
3. de overeenkomsten zijn gesloten onder invloed van dwaling;
4. [appellanten] de overeenkomsten buitengerechtelijk hebben vernietigd;
subsidiair: de overeenkomsten te vernietigen wegens dwaling;
II.
primair(uit hoofde van schadevergoeding): ASR te veroordelen tot vergoeding van de door [appellanten] geleden en nog te lijden schade, begroot op € 37.056,37 voor [appellant 1] , € 35.842,28 voor [appellante 1] , € 34.427,81 voor [appellant 2] , € 34.435,88 voor [appellant 3] en € 34.591,82 voor [appellante 2] , met wettelijke rente;
subsidiair(uit hoofde van dwaling): ASR te veroordelen tot betaling aan [appellanten] van de door hem aan ASR betaalde inleg vermeerderd met wettelijke rente;
meer subsidiair(uit hoofde van onverschuldigde betaling): ASR te veroordelen de waarde van de polis te berekenen aan de hand van de gerealiseerde bruto rendementen in de Spaarkas, derhalve zonder aftrek van de door [appellanten] betaalde inleg of andere inhouding van kosten, en ASR te veroordelen tot betaling van het dientengevolge nog aan [appellanten] toekomende bedrag;
uiterst subsidiair: de poliswaarde vast te stellen aan de hand van de door [appellanten] betaalde inleg en de door ASR genoemde koersen en gerealiseerde bruto rendementen in de Spaarkas, zonder verdere inhouding van kosten;
III. ASR te veroordelen aan [appellanten] volledige rekening en verantwoording af te leggen althans aan hen alle informatie te verstrekken omtrent alle activiteiten die ASR in het kader van de gesloten overeenkomsten heeft verricht, zodat ASR inzichtelijk dient te maken hoe het door [appellanten] ontvangen eindkapitaal (de opbrengst uit de afzonderlijke door [appellanten] gesloten ABC Spaarplannen) tot stand is gekomen, en zodat ASR in ieder geval volledige en definitieve rekening en verantwoording dient af te leggen althans alle relevante informatie dient te verstrekken over een aantal specifiek genoemde aspecten, op straffe van verbeurte van een dwangsom,
IV. ASR te veroordelen om aan [appellanten] afschriften te verstrekken van alle documenten die ASR in het kader van de overeenkomsten heeft ontvangen, verzonden of geproduceerd, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom,
V. ASR te veroordelen in de kosten van beide instanties.
4.2
ASR heeft de grieven bestreden en in incidenteel hoger beroep twee grieven aangevoerd tegen het bestreden vonnis. Zij vordert in het principaal appel dat het hof het beroep zal verwerpen, al dan niet onder aanvulling of verbetering van gronden, en in het incidenteel appel dat het hof het vonnis zal vernietigen voor zover de vordering van [appellanten] daarin is toegewezen. Verder vordert zij dat [appellanten] zal worden veroordeeld in de kosten van deze procedure, inclusief nakosten, met wettelijke rente.
4.3
Het hof zal eerst ingaan op de akte van [appellanten] Zij voeren daarin aan dat zij met een beroep op Richtlijn 93/13 juncto artikel 6:233 sub a BW alle eventuele oneerlijke bedingen uit de productvoorwaarden vernietigen, althans vorderen dat het hof deze voorwaarden zal vernietigen. Het hof deelt het standpunt van ASR dat, voor zover [appellanten] hiermee een nieuwe grief aanvoeren, daarop geen acht kan worden geslagen. De in artikel 347 lid 1 Rv besloten liggende twee-conclusieregel brengt immers mee dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan in de memorie van grieven worden aangevoerd, tenzij zich een van de in rechtspraak erkende uitzonderingen op die regel voordoet (zie recentelijk HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2906). Het verweer is in strijd met deze in beginsel strakke regel eerst bij akte voor de comparitie van partijen in hoger beroep aangevoerd. Omstandigheden die rechtvaardigen dat van deze regel wordt afgeweken, zijn niet gesteld of gebleken.
4.4
Voor ambtshalve toetsing van de spaarkasovereenkomsten aan Richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, zoals [appellanten] in hun akte subsidiair bepleiten, is verder geen plaats. Artikel 10 lid 1, tweede zin van de genoemde richtlijn houdt in dat de bepalingen daarvan van toepassing zijn op overeenkomsten die na 31 december 1994 zijn gesloten. De in het arrest van de Hoge Raad van 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691 bedoelde verplichte richtlijnconforme uitleg van artikel 6:233 BW, die eventueel ambtshalve moet plaatsvinden, is beperkt tot die overeenkomsten. De spaarkasovereenkomsten waar het in deze zaak om gaat, zijn al in december 1993 gesloten en dateren dus van vóór 31 december 1994. De bedoelde richtlijnconforme uitleg is hierbij dan ook niet aan de orde (vgl. HR 29 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:769).
4.5
Het hof zal vervolgens ingaan op de standpunten die [appellanten] , blijkens de grieven en de (deels gezamenlijke) toelichting daarop, innemen en op de daarmee samenhangende vorderingen in hoger beroep. Waar het de door [appellanten] gevorderde rekening en verantwoording betreft, zal het hof daarbij ook de incidentele grieven van ASR betrekken.
Schending precontractuele informatieplicht?
4.6
Naar het hof begrijpt, stellen [appellanten] zich in de eerste plaats op het standpunt dat ASR hen in de precontractuele fase niet juist en volledig heeft geïnformeerd over de aard en werking van het ABC Spaarplan, het rendement en het eindkapitaal dat met de overeenkomsten zou worden behaald, de hoogte van de premies van de productonderdelen en de risico’s van het aangaan van de overeenkomsten.
4.7
Bij de beoordeling hiervan dient allereerst te worden vastgesteld welke verplichtingen (de rechtsvoorganger van) ASR op dit punt had ten tijde van het afsluiten van de spaarplanovereenkomsten. Niet in geschil is dat het hierbij gaat om beleggingsverzekeringen die zijn afgesloten in december 1993. Op dat moment was de Derde Levensrichtlijn (Richtlijn 92/96/EEG van de Raad van 10 november 1992) al wel vastgesteld, maar nog niet geïmplementeerd. Artikel 31 lid 1 van de richtlijn bepaalde dat voor de sluiting van de verzekeringsovereenkomst aan de verzekeringnemer tenminste de in bijlage II onder A vermelde gegevens moesten worden meegedeeld. Dit betrof duidelijke, nauwkeurige en schriftelijke inlichtingen over (onder meer ) de verzekeringsdekking, de looptijd van de overeenkomst, de wijze en duur van betaling van de premies, de wijze van berekening en toewijzing van winstdelingen en de premies voor iedere verzekeringsdekking, zowel de hoofddekking als de aanvullende dekkingen, indien zulke inlichtingen dienstig blijken. Volgens artikel 51 dienden de lidstaten uiterlijk op 31 december 1993 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen om aan deze regeling te voldoen en dienden deze bepalingen uiterlijk op 1 juli 1994 in werking te treden. In Nederland is dit gebeurd middels de Regeling informatieverschaffing aan verzekeringnemers 1994 (Riav 1994).
In artikel 2 van deze regeling werd bepaald dat een verzekeraar die een overeenkomst van levensverzekering aanbiedt ervoor zorg draagt dat de verzekeringnemer in het bezit wordt gesteld van de algemene en bijzondere polisvoorwaarden van de overeenkomst en, voor zover de navolgende informatie niet uit de algemene of bijzondere polisvoorwaarden blijkt, dat de verzekeringnemer schriftelijk in kennis wordt gesteld van (onder andere): (b) een omschrijving van de uitkering(en) waartoe de verzekeraar zich verplicht, (c) een omschrijving van de keuzemogelijkheden, (f) indien de overeenkomst recht op winstdeling omvat de wijze waarop de winstdeling wordt toegekend, (g) de looptijd van de overeenkomst, (h) de premie verschuldigd voor de hoofddekking en, indien de overeenkomst voorziet in een of meer nevenuitkeringen, de premies die voor ieder van de nevenuitkeringen zijn verschuldigd, (i) een opgave of de premie eenmalig is verschuldigd dan wel periodiek en (j) de periode gedurende welke de premie verschuldigd is. Toen de onderhavige spaarkasovereenkomsten werden gesloten, gold deze regeling nog niet, laat staan de opvolger ervan: de Riav 1998 waaraan [appellanten] in de gedingstukken refereren. Wel stond de informatieverschaffing door verzekeraars omtrent beleggingsverzekeringen toen al enige tijd in de publieke aandacht. Het hof ziet geen grond om aan te nemen dat de eisen van redelijkheid en billijkheid, in het licht van de toen op handen zijnde implementatie van de Derde Levensrichtlijn in de Riav 1994 en de maatschappelijke opvattingen van destijds, meebrachten dat verzekeraars meer informatie dienden te verschaffen dan in de hiervoor genoemde (ontwerp) regelgeving werd voorzien, in elk geval wat de premie- en kostenstructuur betrof. Uit die eisen volgde al wel de verplichting voor verzekeraars om informatie te verstrekken die noodzakelijk was voor een goed begrip door de verzekeringnemer van de wezenlijke bestanddelen van de verbintenis. Daaronder viel in elk geval informatie over de aard en werking van de beleggingsverzekering en de risico’s ervan, alsmede informatie over de verschuldigde inleg, de hoogte van de premie voor de overlijdensrisicodekking en de kosten in te houden op het spaardeel. Die gegevens bepalen immers welk bedrag ter belegging wordt aangewend. Voormelde eisen gingen niet zover dat ook afzonderlijk over eventueel in het premiedeel opgenomen kosten moest worden geïnformeerd. Voor zover [appellanten] stellen dat dit anders is, hebben zij hun standpunt hierover tegenover de gemotiveerde betwisting door ASR onvoldoende onderbouwd.
4.8
In rov. 2.2, 2.3 en 2.4 van het bestreden vonnis is weergegeven welke informatie in de brochure, offertes, nadere prognoses, certificaten en algemene voorwaarden aan [appellanten] is verstrekt. Kortheidshalve verwijst het hof daarnaar.
Samengevat is in de
brochurede methode van het ABC Spaarplan uitgelegd. Uiteengezet is dat gedurende de looptijd van het spaarplan een vast bedrag diende te worden betaald, dat bestond uit een spaardeel en een premiedeel. Het premiedeel werd gebruikt voor de overlijdensrisicoverzekering. De hoogte van de verzekeringspremie werd bepaald aan de hand van de hoogte van de gewenste overlijdensuitkering, de leeftijd van de deelnemer en de looptijd van het spaarplan, met een keuze uit drie soorten overlijdensdekkingen (tarieven
A, Ben
C).Het spaardeel werd na aftrek van eenmalige administratiekosten (4% van het totaal van de spaarstortingen) en jaarlijkse beheerkosten (0,5% van het gespaarde tegoed) gestort in de beleggingskas en door AMEV belegd: in principe voor 1/3 deel in staatsleningen en obligaties, voor 1/3 deel in onroerend en voor 1/3 deel in aandelen. Op de einddatum werd het opgebouwde vermogen verdeeld onder de deelnemers. Dit vermogen werd gevormd door de bedragen die de in leven zijnde spaarders hadden gestort, de daarmee behaalde resultaten (beleggingswinst), de bedragen die inmiddels overleden spaarders hadden plus de resultaten (overlevingswinst) en de bedragen die bij afkoop in de kas achterbleven plus de daarmee behaalde winst (afkoopwinst). In de brochure is vermeld dat in het 30-jarige bestaan van het ABC Spaarplan het gemiddelde jaarlijkse rendement lag tussen 8,8 en 11,1% over het belegde geld, dat de beleggingsspecialisten van AMEV de afgelopen 30 jaar hoge rendementen wisten te behalen tegen een gering risico en dat het beleggingsrisico klein was vanwege de genoemde spreiding van de beleggingen. Opgemerkt is dat, hoewel de resultaten uit het verleden geen garantie geven voor de toekomst, voormelde gegevens duidelijk maken dat ABC Spaarplan een aantrekkelijke spaarmethode is. Verder zijn rekenvoorbeelden gegeven van de te verwachten opbrengst, uitgaande van een gemiddeld jaarlijks rendement van 10%. Ten slotte is vermeld dat de fiscus het ABC Spaarplan beschouwt als een levensverzekering en daarom bepaalde vrijstellingen van inkomstenbelasting geeft voor de opbrengst van het spaarplan.
In de
offertesvan GWK zijn vervolgens prognoses opgenomen per deelnemer. De verwachte opbrengst werd weergegeven, uitgaande van de leeftijd van de deelnemer, de beoogde looptijd van 20 jaar, het ingeschreven bedrag (afhankelijk van het gekozen tarief voor de overlijdensrisicodekking) en de maandelijkse inleg van fl. 400,-, dit alles bij een rendement van respectievelijk 8, 9 en 10% over het voor belegging beschikbare geld. Daarbij is vermeld dat de gehanteerde rendementspercentages zijn gebaseerd op de jarenlange ervaring van GWK met het ABC Spaarplan, maar dat dit geen garantie geeft voor de toekomst.
In de
nadere prognoseszijn hernieuwde berekeningen gegeven, gebaseerd op een storting van fl. 400,- per persoon per maand gedurende 20 jaar en een keuze voor tarief A van de overlijdensdekking, bij een rendement van 8, 9 of 10%. Op basis van het voorgaande zijn de spaarplannen aangevraagd. Met de verstrekte
certificatenheeft AMEV bevestigd dat de aanvragen waren goedgekeurd en dat daarmee de spaarplanovereenkomsten tot stand waren gekomen. De certificaten vermeldden dat [appellanten] als beleggers waren toegetreden tot de beleggersgroep 2013-9 en met welk ingeschreven bedrag. Verder vermeldden zij het recht op uitkering van het aandeel van de belegger in de beleggingskas als de verzekerde in leven zou zijn op de expiratiedatum van de kas, het recht op uitkering bij eerder overlijden (de som van de betaalde bedragen vermeerderd met 5% rente op rente per jaar) en de verschuldigde inleg (fl. 400,- per maand over de periode van 1 december 1993 tot 1 november 2013).
Bij de beleggingscertificaten behoorden
algemene voorwaarden, waarin onder meer is gedefinieerd wat de betaling is (“de spaarstorting en premie voor dit certificaat”), de spaarstorting (“het gedeelte van de betaling dat voor belegging is bestemd”) en de premie (“de premie is bestemd voor het verkrijgen van een gedeeltelijke uitkering onmiddellijk na het overlijden van de verzekerde vóór de expiratiedatum van de kas”). In artikel 3 van de algemene voorwaarden is bepaald dat de belegger door het aangaan van de overeenkomst toetreedt tot een beleggersgroep, die een beleggingskas vormt met een vaste expiratiedatum. Verder is bepaald dat het ingeschreven bedrag het bedrag is waarvoor in de beleggingskas wordt deelgenomen en dat als onderdeel van de betaling een spaarstorting wordt gedaan. Daarbij is vermeld dat, indien en voor zover het een certificaat met periodieke betaling betreft, de spaarstorting gelijk is aan het ingeschreven bedrag gedeeld door de looptijd van het certificaat. In de artikelen 4, 5, 6, 10 en 11 zijn nadere bepalingen opgenomen over de overlijdensrisicodekking, de beleggingskas en het beleggingsbeleid, de kosten, de maandelijkse verdeling van de opbrengsten en de verdeling van de beleggingskas.
4.9
Naar het oordeel van het hof blijkt uit dit geheel van informatie genoegzaam dat het ABC Spaarplan een beleggingsverzekering inhield in combinatie met een overlijdensrisicoverzekering. De aard en werking ervan is in deze informatie voldoende duidelijk uitgelegd.
Over het beleggingskarakter en het daaraan verbonden risico laat de verstrekte informatie ook geen misverstand bestaan. Weliswaar werd op basis van de prestaties in het verleden een positief beeld geschetst van de te verwachten opbrengst, maar niet werd de indruk gewekt dat sprake was van een gegarandeerd rendement. Genoegzaam is duidelijk gemaakt dat de opbrengst afhankelijk was van het rendement op de beleggingen, waarbij het risico alleen relatief klein was door het gespreide beleggingsbeleid. Voor [appellanten] moest daarmee duidelijk zijn dat de opbrengst lager zou kunnen uitvallen dan in de voorbeelden en prognoses was berekend. Ook over het risico zijn zij daarmee genoegzaam geïnformeerd. Ten aanzien van de premie en kosten geldt het volgende. Zoals de rechtbank onbestreden heeft overwogen (rov. 4.13), was de precieze hoogte van het premiedeel niet expliciet in de informatie vermeld, maar kon dit wel op eenvoudige wijze worden berekend door het verschil te nemen tussen de maandelijkse inleg en het spaardeel (zijnde het maandelijkse deel van het ingeschreven bedrag: het totale ingeschreven bedrag gedeeld door 20 jaar x 12 maanden). Daarmee was voldoende duidelijk welke maandelijkse premie verschuldigd was voor de hoofddekking en voor de overlijdensrisicoverzekering. Verder bevatten de stukken informatie over de in te houden administratiekosten en beheerkosten. Aan de informatieverplichting op dat punt was daarmee ook voldaan. Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat (de rechtsvoorganger van) ASR, gemeten naar de destijds geldende maatstaven, [appellanten] onvoldoende heeft geïnformeerd over deze aspecten. De grieven daarover gaan dus niet op en de vordering onder I primair sub 1 is niet toewijsbaar.
Tekortkoming ASR bij nakoming spaarplanovereenkomsten?
4.1
In de tweede plaats stellen [appellanten] dat ASR haar verplichtingen op grond van de spaarplanovereenkomsten niet is nagekomen door (a) de maandelijkse inleg niet volledig aan te wenden voor spaarstorting en premie, maar ook voor kosten waarin de overeenkomsten niet voorzien, (b) niet jaarlijks rekening en verantwoording af te leggen en (c) niet deugdelijk te informeren over de wijze van belegging. Daarover overweegt het hof het volgende.
- In rekening gebrachte kosten
4.11
Zoals hiervoor is overwogen, blijkt uit de contractdocumentatie dat de periodieke betaling (inleg) bestond uit een spaardeel en een premiedeel. De spaarstorting was gelijk aan het ingeschreven bedrag gedeeld door de looptijd van de overeenkomst. Het premiedeel kon eenvoudig worden afgeleid uit het verschil tussen de inleg en de spaarstorting. In de brochure en algemene voorwaarden is verder vermeld welke kosten werden ingehouden op het spaardeel (eenmalige administratiekosten ad 4% van het ingeschreven bedrag, jaarlijkse beheerkosten ad 0,5% van het spaartegoed). De spaarplanovereenkomsten boden daarmee een duidelijke grondslag voor het inhouden van deze kosten, naast het premiedeel.
Het feit dat de eindkapitalen uiteindelijk veel lager waren dan de opbrengsten volgens de prognoses rechtvaardigt op zichzelf niet de conclusie dat ASR meer kosten in rekening heeft gebracht dan die welke in de overeenkomsten waren voorzien, nu het eindkapitaal mede wordt bepaald door het behaalde rendement op de beleggingen gedurende de looptijd van de overeenkomsten en dit - zoals gezegd - ook lager kon zijn dan in de prognoses stond.
[appellanten] betogen dat ASR in ieder geval de ‘kosten assurantiebemiddelaar’, ‘kosten ASR (1e en doorlopende kosten)’ en ‘kosten ASR afwikkeling sterfte/overlijden’ ten onrechte in rekening heeft gebracht, nu deze kosten niet zijn genoemd in de contractdocumentatie. [appellanten] hebben echter niet gereageerd op de uitleg van ASR dat de ‘kosten assurantiebemiddelaar’ en ‘kosten ASR (1e en doorlopende kosten)’, die in de jaaroverzichten vanaf 2008 zijn vermeld, zijn gebaseerd op de terminologie van de Modellen van de Commissie De Ruiter, waarbij op een andere manier over de kosten werd gecommuniceerd dan voorheen. Volgens ASR waren deze kosten begrepen in het premiedeel, wat [appellanten] niet (gemotiveerd) hebben betwist. [appellanten] hebben verder niet toegelicht waarop zij doelen met de post ‘kosten ASR afwikkeling sterfte/overlijden’, zodat het hof aan het gestelde daarover voorbijgaat. Gelet hierop ziet het hof onvoldoende grond voor de stelling dat ASR de maandelijkse inleg heeft aangewend voor kosten waarvoor de overeenkomsten geen grondslag boden.
- Rekening en verantwoording/informatieverschaffing
4.12
[appellanten] hebben aangevoerd dat ASR uit hoofde van de overeenkomst, althans de in de brochure gedane toezeggingen, gehouden is rekening en verantwoording af te leggen over de behoorlijkheid van het door ASR gevoerde vermogensrechtelijke beleid. ASR heeft betwist dat voor haar een verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording bestaat ten aanzien van de wijze waarop de door [appellanten] ingelegde gelden zijn belegd. Mocht zij al gehouden zijn tot het afleggen van rekening en verantwoording met betrekking tot de beleggingen in de spaarkas, dan kan dit volgens haar enkel zien op collectief niveau en niet op het niveau van de individuele polissen van [appellanten]
4.13
Volgens vaste rechtspraak kan een verplichting tot het doen van rekening en verantwoording worden aangenomen indien tussen partijen een rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan krachtens welke de een jegens de ander verplicht is om zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te verantwoorden. Een zodanige verhouding kan voortvloeien uit de wet, een rechtshandeling of ongeschreven recht (vgl. HR 2 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1561 en HR 8 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1911). Aan het oordeel dat op grond van ongeschreven recht een verplichting bestaat om zich te verantwoorden over de behoorlijkheid van het over het vermogen van een ander gevoerd beheer, kan bijdragen dat sprake is van een rechtsverhouding die verwantschap vertoont met een of meer in de wet geregelde gevallen waarin een dergelijke verplichting is neergelegd, zoals gemeenschap, opdracht of zaakwaarneming. Voor het overige is het antwoord op de vraag of een zodanige verantwoording geboden is, sterk afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Omstandigheden die in dit verband een rol kunnen spelen zijn onder meer: (i) de redenen waarom het beheer is gevoerd, (ii) de verhouding die bestond tussen degene die het beheer voerde en de rechthebbende, (iii) hetgeen in de relatie tussen partijen of in soortgelijke gevallen gebruikelijk is of was, (iv) de mate waarin degene die het beheer voerde, zelfstandig kon en mocht handelen, en (v) de mate waarin de rechthebbende in staat is geweest de handelingen van degene die het beheer voerde te overzien en voor zijn belangen op te komen (zie HR 9 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1089).
4.14
Over de onderhavige rechtsverhouding oordeelt het hof als volgt. De spaarkasovereenkomsten zijn te kwalificeren als een levensverzekering als bedoeld in artikel 7:975 juncto 9:925 BW. Het gaat immers om overeenkomsten waarbij de verzekeraar zich tegen het genot van premie jegens [appellanten] heeft verbonden tot het doen van uitkeringen, terwijl bij het sluiten van de overeenkomsten voor partijen geen zekerheid bestond dat, wanneer en tot welk bedrag enige uitkering moest worden gedaan. Het betreft daarbij een sommenverzekering, waarbij de uitkering afhankelijk was gesteld van leven of dood van de verzekerde. De overeenkomsten voorzagen erin dat de periodieke betaling deels werd besteed aan de spaarkas, waarmee op collectief niveau beleggingen werden gedaan volgens het in de brochure omschreven beleid, en deels aan de overlijdensrisicoverzekering. De beleggingsopbrengsten die met het geheel aan gelden werden behaald, werden maandelijks toegerekend aan de beleggingskas. Bij in leven zijn van de verzekerde op de expiratiedatum van de kas bestond recht op uitkering van het aandeel van de verzekerde in de beleggingskas, volgens de systematiek zoals in de brochure en algemene voorwaarden omschreven. Van een participatieovereenkomst of een overeenkomst tot het voeren van vermogensbeheer was hierbij geen sprake. De overeenkomsten missen verder het kenmerk van een overeenkomst van opdracht, dat de ene partij zich jegens de andere partij verbindt om werkzaamheden te verrichten in de vorm van het verrichten van diensten. De voor een opdrachtnemer geldende verplichting tot het doen van rekening en verantwoording (artikel 7:403 lid 2 BW) is daarom niet rechtstreeks van toepassing. Van een andere rechtsverhouding waarvoor een wettelijke verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording geldt, is ook geen sprake.
De vraag is dan of wel kan worden gesproken van een rechtsverhouding die een zodanige verwantschap heeft met in de wet geregelde gevallen waarin een dergelijke verplichting geldt, dat deze verplichting hier ook moet worden aangenomen. Deze vraag beantwoordt het hof, anders dan ASR, bevestigend. De verhouding tussen partijen kenmerkt zich hierdoor dat [appellanten] deelnamen aan een door ASR aangeboden spaarkas, waarmee op collectieve basis werd belegd. Duidelijk is dat ASR bij de uitvoering van de spaarkasovereenkomsten volledig zelfstandig handelde. [appellanten] hadden slechts zeer beperkt zicht op dat handelen en hadden er geen enkele invloed op. De kennis over de wijze waarop het vermogen is opgebouwd, bevindt zich ook volledig in het domein van ASR.
4.15
De vraag is vervolgens echter hoever de verplichting tot rekening en verantwoording op deze basis strekt. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 2 december 1994 (ECLI:NL:HR:1994:ZC1561), wordt de inhoud van hetgeen als rekening en verantwoording mag worden verlangd bepaald door de aard van de rechtsverhouding krachtens welke de een jegens de ander verplicht is om zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te verantwoorden en de omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van het hof kan van ASR niet worden gevergd dat zij op het niveau van de individuele polissen van [appellanten] rekening en verantwoording aflegt over de wijze waarop de jaarlijks opgegeven waarden zijn bereikt en het eindkapitaal tot stand is gekomen. Dit zou een volledig overzicht vergen van alle mutaties in de spaarkas, alle beleggingstransacties op geaggregeerd niveau (met de gerealiseerde beleggingsopbrengsten en in aftrek gebrachte directe kosten), de maandelijkse toerekening van de beleggingsopbrengsten aan de spaarkas en de omrekening naar waardes op basis van het aandeel per verzekerde in de spaarkas. Dit kan niet van ASR worden verlangd. Daarbij moet worden bedacht dat [appellanten] hebben gekozen voor collectief beleggen via een verzekeraar, volgens de methode die in de brochure was vermeld. Ook weegt mee dat ASR bij haar handelen was onderworpen aan uitgebreid overheidstoezicht en extern accountantstoezicht (dat zich richtte op de spaarkassen op collectief niveau). Het is kennelijk om die reden bij een beleggingsverzekering ook niet gebruikelijk dat de verzekeraar verdergaande informatie verstrekt c.q. rekening en verantwoording aflegt dan een opgave van de waardeontwikkeling van de beleggingsverzekering op basis van het saldo, de betaalde inleg, de daarop in mindering gebrachte premie en kosten en het resultaat van de beleggingen (uitgaande van de resultaten op collectief niveau). Daar is door [appellanten] bij het afsluiten van de overeenkomsten ook niet om gevraagd.
4.16
In feite is dit ook wat de deelnemers in de brochure in het vooruitzicht is gesteld:
“U ontvangt jaarlijks een verslag van de beleggingsresultaten van de gezamenlijke Spaarplannen. Naast dit jaarverslag wordt u na vijf kalenderjaren jaarlijks geïnformeerd over de precieze waardeontwikkeling van de beleggingskas waarin u persoonlijk deelneemt.” Naar het oordeel van het hof is dit dan ook de informatie en verantwoording die [appellanten] in 1993 op basis van de spaarkasovereenkomsten mochten verwachten. Op grond van de ontwikkelingen die leidden tot de voorstellen van de Commissie De Ruiter mochten zij vanaf 2008 ook een opgave van de in rekening gebrachte premie en kosten verwachten. Vaststaat dat [appellanten] vanaf 1999 elk jaar een jaarbericht van ASR hebben ontvangen, waarin algemene informatie werd gegeven over het behaalde beleggingsrendement van de spaarkassen, en vanaf 2008 jaaroverzichten conform de modellen van de Commissie De Ruiter (voor het eerst dus over het jaar 2007). ASR heeft erkend dat zij niet heeft voldaan aan de toezegging dat [appellanten] na vijf kalenderjaren jaarlijks zouden worden geïnformeerd over de precieze waardeontwikkeling van de beleggingskas waarin zij deelnamen. Met de rechtbank is het hof echter van oordeel dat de rechtsvordering tot het doen van rekening en verantwoording over de jaren voor 2009 is verjaard. Deze vordering betreft immers een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of doen, die verjaart door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag volgend op die waarop de vordering opeisbaar is geworden (artikel 3:307 BW). De vordering tot jaarlijkse informatieverstrekking als hiervoor bedoeld is van jaar tot jaar opeisbaar geworden. [appellanten] hebben bij brief van 11 januari 2007 ASR verzocht om informatie te verschaffen over de situatie per 31 december 2006. Voor zover deze brief kan worden opgevat als stuitingshandeling in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW, geldt dat daarna weliswaar nog diverse correspondentie is gevolgd over deze verzekeringen (waaronder de brief van 7 november 2011 waarin [appellanten] vragen stellen c.q. opmerkingen maken over de compensatieregeling), maar een aanmaning om informatie te verschaffen over de waardeontwikkeling van de verzekeringen in de periode voordat de vernieuwde jaaroverzichten werden verstuurd valt daarin niet te lezen, evenmin als een mededeling waarin [appellanten] zich ondubbelzinnig hun recht op nakoming van de informatieverplichting op dit punt voorbehielden.
De onderhavige zaak is eerst bij dagvaarding van 18 december 2014 aanhangig gemaakt.
Vanaf 2008 hebben [appellanten] verder jaaroverzichten ontvangen waarmee ASR aan haar informatie- c.q. verantwoordingsplicht voldeed. Gelet daarop kan niet worden geoordeeld dat ASR haar verplichtingen op dit punt, voor zover nu nog relevant, niet is nagekomen.
4.17
Het hof merkt verder nog op dat [appellanten] aan artikel 67 van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft niet het recht kunnen ontlenen op verstrekking van een door een accountant gecontroleerde jaarrekening van ASR met informatie als genoemd in dit artikel. Zoals uit de aanhef van deze bepaling blijkt, geldt de verplichting tot verstrekking van deze informatie voor overeenkomsten inzake beleggingsobjecten in de zin van de Wft. Volgens de definitie in artikel 1 Wft is een beleggingsobject “een zaak, een recht op een zaak of een recht op het al dan niet volledige rendement in geld of een gedeelte van de opbrengst van een zaak, niet zijnde een product als bedoeld in de onderdelen b tot en met i van de definitie van financieel product in dit artikel, welke anders dan om niet wordt verkregen, bij welke verkrijging aan de verkrijger een rendement in geld in het vooruitzicht wordt gesteld en waarbij het beheer van de zaak hoofdzakelijk wordt uitgevoerd door een ander dan de verkrijger; of een ander bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen recht”. Het gaat daarbij, voor zover hier van belang, om een directe of indirecte belegging in een zaak. Daarvan is bij beleggingsverzekering zoals hier aan de orde geen sprake.
4.18
De conclusie is dat de door [appellanten] gestelde tekortkomingen niet zijn komen vast te staan. De grieven in het principaal appel die daarop betrekking hebben, falen derhalve. De gevorderde verklaring voor recht onder I primair sub 2 is dus ook niet toewijsbaar, evenmin als de vorderingen onder III en IV. Het incidenteel appel slaagt in zoverre. Op hetgeen partijen hebben aangevoerd over de vraag of ASR heeft voldaan aan de veroordeling in het bestreden vonnis en of zij nog meer informatie kan verschaffen dan zij tot nu toe heeft gedaan, behoeft gelet op het voorgaande niet te worden ingegaan. De vraag of de dwangsom in stand moet blijven die aan de veroordeling was verbonden, behoeft gelet op het voorgaande niet meer te worden beantwoord.
Dwaling?
4.19
[appellanten] voeren aan dat hun doel bij het aangaan van de spaarkas was dat zij wilden sparen. Zij wijzen op de wervende teksten in de brochure dat het ABC Spaarplan een beter perspectief bood dan een traditioneel spaarbankboekje. Zij stellen dat zij geen behoefte hadden aan de overlijdensrisicoverzekering, maar dat deze als verplicht onderdeel van het spaarplan werd verkocht en slechts werd afgesloten in verband met de te behalen fiscale vrijstellingen. Zij wijzen verder op de informatie over de risicomijdende mix van beleggingen en het als conservatief voorgespiegelde rendement van 8-10%. Daarnaast betogen zij dat ASR hen onjuist heeft geïnformeerd over de hoogte van de premie voor de overlijdensrisicoverzekering, omdat deze in werkelijkheid veel lager was dan het premiedeel. Zij stellen dat daarmee wel degelijk sprake is geweest van dwaling.
4.2
Voor dit standpunt ziet het hof onvoldoende grond. Het mag zo zijn dat [appellanten] een aantrekkelijke spaarvorm op het oog hadden, maar zoals zij zelf ook stellen was hun doel het behalen van een hoog rendement. Het ABC Spaarplan bood perspectief daarop, maar dan wel (indirect) door in te zetten op beleggingen. [appellanten] erkennen dat zij bekend waren met de risico’s van beleggen. Zij wisten dan ook dat het rendement kon tegenvallen. Zoals hiervoor in rov. 4.9 is overwogen, is in de brochure weliswaar een positief beeld geschetst over de te verwachten opbrengst op basis van de historische rendementen en is melding gemaakt van het relatief veilige beleggingsbeleid, maar dat neemt niet weg dat het risico als zodanig voldoende duidelijk is gemaakt. Daar komt bij dat [appellanten] bij hun keuze voor dit spaarplan door een onafhankelijk adviseur werden bijgestaan. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat (enkel) als gevolg van de door (de rechtsvoorganger van) ASR verstrekte inlichtingen bij [appellanten] een verkeerde voorstelling van zaken over het risico is ontstaan. Dat de overlijdensrisicoverzekering een verplicht onderdeel was van het spaarplan, waar [appellanten] eigenlijk geen behoefte aan hadden, wil ook niet zeggen dat [appellanten] hebben gedwaald. Dat deze verzekering onderdeel was van het spaarplan en welke keuzemogelijkheden daarbij bestonden, is in de brochure immers duidelijk beschreven. Zoals in rov. 4.9 en 4.11 is overwogen, was uit de contractdocumentatie verder eenvoudig af te leiden wat de hoogte was van het premiedeel voor de overlijdensrisicoverzekering. Dat daarin naast de eigenlijke premie ook nog kosten waren opgenomen waarvan [appellanten] zich niet bewust waren, betekent nog niet dat (de rechtsvoorganger van) ASR hen hierover onjuist heeft geïnformeerd. ASR wijst er terecht op dat met de verstrekte informatie van begin af aan duidelijk was welk deel van de betaling werd aangewend om te beleggen en welk deel was bestemd voor de overlijdensrisicodekking. De totaal in rekening gebrachte kosten zijn altijd gelijk gebleven. Gelet daarop valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ook niet in te zien dat als [appellanten] zich wel bewust waren geweest van de omstandigheid dat de in rekening gebrachte kosten uit meer bestonden dan enkel de premie, zij de overeenkomsten niet, althans niet op dezelfde voorwaarden zouden hebben gesloten. Het beroep op dwaling gaat daarom ook niet op.
De desbetreffende grieven falen derhalve. De gevorderde verklaringen voor recht onder I primair sub 3 en 4 zijn daarmee niet toewijsbaar. Hetzelfde geldt voor de onder I subsidiair gevorderde vernietiging van de overeenkomsten wegens dwaling en de onder II subsidiair gevorderde veroordeling tot terugbetaling van de betaalde inleg op deze grond.
Overige betalingsvorderingen
4.21
Daarmee resteert de beoordeling van de betalingsvorderingen (onder II), voor zover daarover in het voorgaande nog niet is beslist. Zoals [appellanten] tijdens de comparitie hebben toegelicht, is de primaire vordering tot schadevergoeding gebaseerd op schending van de informatieplicht voorafgaand aan en tijdens de overeenkomsten. Gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen, ziet het hof echter geen grond om de bedoelde schending aan te nemen. Deze vordering is reeds daarom niet toewijsbaar. De meer subsidiaire vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling is gegrond op de stelling dat ASR ten onrechte kosten in rekening heeft gebracht. Het hof constateert allereerst dat de vordering, zoals die door [appellanten] is geformuleerd, niet strekt tot terugbetaling van hetgeen zonder rechtsgrond is betaald, maar tot betaling van een volgens [appellanten] aan hen toekomend bedrag na herberekening van de poliswaarde op basis van de gerealiseerde bruto rendementen, zonder aftrek van de betaalde inleg of andere inhouding van kosten. Die vordering is op de grondslag van onverschuldigde betaling in elk geval niet toewijsbaar. Zoals hiervoor is overwogen, deelt het hof bovendien niet het standpunt van [appellanten] dat de bedoelde kosten zonder rechtsgrond in rekening zijn gebracht. Ook daarom is deze vordering niet toewijsbaar.
De uiterst subsidiaire vordering strekt ertoe dat het hof de poliswaarde zal vaststellen aan de hand van de door [appellanten] betaalde inleg en de door ASR genoemde koersen en gerealiseerde bruto rendementen in de Spaarkas, zonder verdere inhouding van kosten. Ook die vordering is derhalve gebaseerd op het uitgangspunt dat de bedoelde kosten ten onrechte zijn ingehouden. Op de gronden als hiervoor vermeld komt ook deze vordering niet voor toewijzing in aanmerking.
4.22
Op hetgeen [appellanten] verder hebben aangevoerd, behoeft niet te worden ingegaan omdat dit niet kan leiden tot een ander resultaat. Nu [appellanten] geen feiten hebben gesteld die, indien bewezen, kunnen leiden tot een andere beslissing, gaat het hof voorbij aan hun bewijsaanbod.

5.De slotsom

5.1
De grieven in het principaal hoger beroep falen en de grieven in het incidenteel hoger beroep slagen. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en de vorderingen van [appellanten] zullen alsnog in hun geheel worden afgewezen.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellanten] in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van ASR zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 608,-
- salaris advocaat € 1.808,- (4 punten x tarief II).
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van ASR zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 718,-
- salaris advocaat € 2.685,- (2½ punten x appeltarief II).
5.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 9 maart 2016 en doet opnieuw recht;
wijst de vorderingen van [appellanten] af;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van ASR wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 608,- voor verschotten en op € 1.808,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 718,- voor verschotten (griffierecht) en op € 2.685,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellanten] in de nakosten, begroot op € 246,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [appellanten] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak hebben voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. Wattel, I. Brand en J.G.J. Rinkes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2018.