Het hof heeft bij de beoordeling of sprake is van door [appellante] gewekte schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid de volgende omstandigheden in aanmerking genomen.
De hiervoor onder 2.2 weergegeven notariële samenwerkingsovereenkomst met [B.V. 3] is ondertekend door [Bestuurder b.v. 1] , waarbij hij in de kop van de overeenkomst wordt aangeduid als “bestuurder van [B.V. 1] , welke vennootschap handelt als bestuurder van [appellante] ”.
De hiervoor onder 2.3 bedoelde onderhandse samenwerkingsovereenkomst is opgesteld op briefpapier van [appellante] . [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat hij deze overeenkomst heeft opgesteld op verzoek van [Bestuurder b.v. 1] . Kort voor de ondertekening daarvan heeft [geïntimeerde] in die overeenkomst op instructie van [Bestuurder b.v. 1] de passage: “In onderstaande overeenkomst dient [appellante] gelezen te worden als [B.V. 1] ” toegevoegd. Op zijn vraag naar het onderscheid tussen deze rechtspersonen heeft [Bestuurder b.v. 1] volgens [geïntimeerde] geantwoord dat dit niets uitmaakte. [Bestuurder b.v. 1] acteerde volgens [geïntimeerde] zelfstandig en wekte in het geheel niet de indruk dat zijn bevoegdheid om namens [appellante] te handelen beperkt was. [appellante] heeft deze stellingen niet betwist.
In de hiervoor onder 2.5 genoemde brief van [bemiddelaar] van 20 juni 2013, waarin de overeenkomst met [B.V. 3] is vastgelegd, worden zowel [B.V. 1] als [appellante] als contractspartij genoemd, terwijl in de verdelingsafspraken in de brief van [bemiddelaar] van 25 juni 2013 (zie hiervoor onder 2.6) [appellante] als wederpartij van [geïntimeerde] wordt genoemd. In beide brieven wordt onder de handtekening van [Bestuurder b.v. 1] vermeld dat hij optreedt namens [B.V. 1] / [appellante] .
Bij de onderhandelingen die hebben geleid tot de verdelingsafspraken was [Accountant appellante] , de accountant die voor [appellante] optrad, aanwezig.
Dat ook voor [Bestuurder b.v. 1] en [Bestuurder b.v. 2] zelf onduidelijk was onder welke omstandigheden [appellante] of [B.V. 1] optrad als partij bij een overeenkomst blijkt uit hetgeen zij daarover verklaard hebben ter comparitie van partijen in hoger beroep, hetgeen op het volgende neerkomt.
[Bestuurder b.v. 2] heeft verklaard dat hij heeft geïnvesteerd in het bedrijf van zijn broer, dat het oorspronkelijk de bedoeling was dat [appellante] als werkmaatschappij zou fungeren en [B.V. 1] en [B.V. 2] als aandeelhoudende vennootschappen, maar dat “doordat er allemaal dingen mis gingen” ook activiteiten plaatsvonden in [B.V. 1] en [B.V. 1] ook (uitsluitend) als partij optrad bij “een heleboel overeenkomsten”. [Bestuurder b.v. 1] heeft ter comparitie in hoger beroep, gevraagd naar de verhouding tussen [appellante] en [B.V. 1] , verklaard: “Het loopt bij ons allemaal door elkaar”.
Uit het verklaarde ter comparitie in hoger beroep blijkt voorts dat [Bestuurder b.v. 2] op de hoogte was van de samenwerkingsovereenkomst die in 2008 met [B.V. 3] en [geïntimeerde] was gesloten en daar ook achter stond. In eerste instantie verkeerde hij in de veronderstelling “dat het een [B.V. 1] aangelegenheid was”, waardoor zijn handtekening niet nodig was. Pas later, toen de huizen waar het project om ging verkocht waren, kwam [Bestuurder b.v. 2] er achter dat de notariële samenwerkingsovereenkomst was gesloten door [appellante] . Hij heeft deze overeenkomst toen bekrachtigd, maar zag geen reden de verdelingsafspraken ook te bekrachtigen, nu hij het daarmee niet eens was.