Uitspraak
1.Het geding in eerste aanleg
26 augustus 2015, dat de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht) heeft gewezen.
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
2009:BK4978, BK4981, BK4982 en BK4983) is daaraan feitelijk invulling gegeven door de ontwikkeling van het zogeheten Hofmodel. In zijn arrest van 29 april 2011 (ECLI:NL:
HR:2011:BP4003) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het Gerechtshof daarmee een juiste toepassing heeft gegeven aan de eerder bedoelde maatstaven.
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
5.De motivering van de beslissing in hoger beroep
buitengerechtelijke kosten5.9 [geïntimeerde] maakt aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke kosten. Hij stelt dat Dexia hem buiten rechte een deel van zijn schade vergoedde, te weten een bedrag van
€ 2.052,40 als vergoeding voor de restschuld en een bedrag van € 1.122,38 aan wettelijke rente, maar niets vergoedde voor de kosten die [geïntimeerde] maakte om Dexia zover te krijgen. Leaseproces heeft de zaak van [geïntimeerde] in verband met de Duisenbergregeling, de opt-out-verklaring, de uitspraken van het Hof Amsterdam en van de Hoge Raad in 2009 en de relevante rechtspraak nadien steeds beoordeeld en daarover geadviseerd. [geïntimeerde] acht een forfaitaire vergoeding conform Voorwerk II redelijk, althans een vergoeding van de werkelijke kosten die [geïntimeerde] aan Leaseproces tot op heden heeft betaald, namelijk
€ 125,-- en € 359,53. Dexia stelt dat Leaseproces uitsluitend gestandaardiseerde correspondentie heeft gevoerd, waarin geen rekening is gehouden met enige individuele omstandigheid van [geïntimeerde] . Leaseproces heeft slechts een standaard klachtbrief aan Dexia gestuurd, een opt-out-verklaring uitgebracht en in een collectieve brief de verjaring gestuit.Er zijn niet meer of andere werkzaamheden verricht, dan die waarvoor de proceskosten een vergoeding plegen in te sluiten, aldus Dexia.
5.12 Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] niet toelicht welke vordering voor hem uit deze kwestie zou kunnen voortvloeien. Hij heeft weliswaar in algemene zin uitgelegd hoe de gang van zaken was, waarbij Dexia een opslag legde op de gemiddelde aankoopwaarde van de aandelen, maar heeft niet uitgewerkt om welke bedragen het daarbij in zijn geval zou kunnen gaan. Dat is temeer relevant nu het zich laat aanzien dat deze vordering, wat daar verder ook van zij, bijzonder klein is. Aangezien de opslag in ieder geval niet meer kan bedragen dan het verschil tussen de gemiddelde aankoopwaarde en de maximumkoers op die dag, ligt niet in de rede dat het daarbij zou kunnen gaan om substantiële bedragen. Het lag op de weg van [geïntimeerde] om zijn mogelijke vordering, in het kader van zijn verweer in de onderhavige procedure, nader te concretiseren. Grief 2 slaagt doordat [geïntimeerde] zijn vordering ter zake onvoldoende heeft gesubstantieerd.
5.15 Het hof stelt vast dat deze kwestie aan de orde is geweest in een procedure bij het Hof Amsterdam, dat een onderzoek heeft doen instellen door de AFM en in het licht daarvan concludeerde dat de bovenbedoelde stelling een voldoende feitelijke grondslag ontbeerde (ECLI:NL:GHAMS:2014:3962). Dit arrest bleef in cassatie in stand (ECLI:NL:HR:
beleggingstechnische tekortkomingen5.16 Voorts stelt [geïntimeerde] dat hij niet bekend verondersteld mocht worden met de extra risico’s van de overeenkomst en evenmin dat hij door lezing van de overeenkomst bekend mocht worden verondersteld met de specifieke door [geïntimeerde] genoemde beleggingstechnische gebreken. [geïntimeerde] onderbouwt zijn stelling door te verwijzen naar een rapport van prof. M. Damm. De belangrijkste risico’s die prof. Damm noemt zijn volgens [geïntimeerde] (zie conclusie van antwoord onder 123):
- volstrekt onvoldoende spreiding;
- geen mogelijkheid om de portefeuille tussentijds aan te passen;
- geen reële mogelijkheid om tussentijds het product te beëindigen als gevolg van de zeer
- geringe kans op positief rendement.
6.De slotsom
€ 711,--