ECLI:NL:GHARL:2017:7856

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 september 2017
Publicatiedatum
7 september 2017
Zaaknummer
200.218.260/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot ontbinding van een gehomologeerd akkoord afgewezen wegens geen gebreken in nakoming door schuldenaren

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van Obvion N.V. tot ontbinding van een gehomologeerd akkoord. De rechtbank Noord-Nederland had eerder, op 14 juni 2017, het verzoek van Obvion afgewezen, waarbij de rechtbank oordeelde dat de schuldenaren, [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2], niet in gebreke waren in de nakoming van het akkoord. Obvion had gesteld dat de schuldenaren te weinig hadden afgedragen aan de boedel, maar het hof oordeelde dat de schuldenaren aan de inhoud van het akkoord hadden voldaan. De rechtbank had eerder vastgesteld dat er een boedelachterstand was, maar dit was meegenomen in de akkoordsom. Het hof benadrukte dat de bewijslast voor de nakoming van het akkoord bij de schuldenaren lag en dat er geen grond was voor ontbinding van het akkoord. De beslissing van de rechtbank werd bekrachtigd, en het verzoek van Obvion om de schuldenaren in de proceskosten te veroordelen werd afgewezen. De uitspraak is gedaan door de rechters I. Tubben, J. Smit en A.W. Jongbloed en is openbaar uitgesproken in de zitting van 7 september 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer 200.218.260/01
(zaaknummer rechtbank 153326 RK 17/111)
beschikking van 7 september 2017
inzake
Obvion N.V.
gevestigd en kantoorhoudende te Heerlen,
appellante
hierna te noemen
:Obvion
advocaat: mr. M.A.A.M. van Brunschot-van der Sanden, kantoorhoudende te Helmond,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

2. [geïntimeerde2] ,
beiden wonende te [A]
geïntimeerden,
hierna te noemen:
[geïntimeerde1]en
[geïntimeerde2]
advocaat mr. J.F. Koot, kantoorhoudende te Leeuwarden,

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Bij afzonderlijke vonnissen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 29 april 2014 is de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [geïntimeerde1] (zaaknummer rechtbank: R 17/14/431) en [geïntimeerde2] (zaaknummer rechtbank: R 17/14/432) uitgesproken. Tot bewindvoerder is benoemd de heer [B] .
1.2
Op 27 september 2016 heeft in beide regelingen een verificatievergadering plaatsgehad. Op die vergadering is het door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] aangeboden liquidatieakkoord in stemming gebracht en aangenomen. Bij afzonderlijke beschikkingen van 13 oktober 2016 heeft de rechtbank het aangenomen akkoord gehomologeerd. Die beslissingen zijn in kracht van gewijsde gegaan. De toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] is hiermee van rechtswege beëindigd. [B] is als vereffenaar opgetreden.
1.3
Op 8 februari 2017 heeft Obvion een verzoekschrift ex artikel 340 lid 3 juncto 165 Faillissementswet (hierna: Fw) ingediend, dat strekt tot ontbinding van het akkoord. De rechtbank heeft dit verzoek ter zitting van 30 mei 2017 behandeld.
1.4.
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
14 juni 2017 heeft de rechtbank het verzoek van Obvion afgewezen en Obvion in de proceskosten veroordeeld. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
"(…) De vraag die partijen allereerst verdeeld houdt is of na vaststelling van het akkoord door de rechter-commissaris en homologatie daarvan door de rechtbank, in het kader van artikel 165 Fw nog ruimte is om een oordeel te geven over de vraag of gedurende de schuldsanering voldoende is afgedragen aan de boedel.
4.3.
De rechtbank stelt daarbij voorop dat ingevolge artikel 338jo. 153 lid 2 aanhef en
onder 1 Fw de rechtbank de homologatie zal weigeren indien de baten des boedels de bij het
akkoord bedongen som aanmerkelijk te boven gaan. Blijkens lid 3 van datzelfde artikel wordt
door de rechter die oordeelt over de homologatie dit ook ambtshalve onderzocht. Het gaat
daarbij in beginsel om een te verwachten omvang van de boedel, aangezien zonder akkoord de
schuldsanering over het algemeen nog enig tijd zal voortduren (vergelijk
ECLI:NL:HR:2001:AD5362, NJ 2002/39). De rechter die zich over de homologatie buigt zal
aldus niet alleen moeten kijken naar wat er ten tijde van de homologatie zich in de boedel
bevind, maar zich ook een oordeel moeten vormen over wat er in de resterende looptijd nog
aan opbrengsten voor de boedel te verwachten is. Het totaal daarvan zal vervolgens vergeleken
worden met de bedongen akkoordsom.
4.4.
Gelet op het onder rechtsoverweging 4.3. genoemde toetsingskader valt een
beoordeling van de juistheid van het boedelsaldo en de vraag of er sprake is van en
boedelachterstand op het moment van homologatie van het akkoord onder de taak van de
rechter die gevraagd is het akkoord te homologeren. Mocht er op dat moment een achterstand
in de boedelafdracht zijn, dan heeft dit immers gevolgen voor de te verwachten opbrengsten
voor de boedel.
4.5.
In onderhavig geval bevond zich, blijkens het tussentijds financieel verslag van de
bewindvoerder dat ten behoeve van de verificatievergadering is overgelegd, € 51.842,41 in de
boedel. Tevens blijkt uit het verslag verificatievergadering van 17 september 2016 dat er
sprake was van een boedelachterstand van € 4.000,00 waarmee bij de bepaling van de
akkoordsom rekening is gehouden. Weliswaar is de homologatie in het geval van verweerders
pro forma behandeld, maar ook in het geval van een pro forma behandeling vindt voornoemd
onderzoek plaats. Ten aanzien van de uit het dossier blijkende feiten en omstandigheden moet
ervan worden uitgegaan dat die in die uitspraak zijn verdisconteerd (vergelijk
ECLI:NL:HR:2017:111). Dat heeft dus ook te gelden voor eventuele ongerijmdheden tussen
het boedelsaldo dat er volgens de VTLB-berekeningen zou moeten zijn en het daadwerkelijke
boedelsaldo.
4.6.
De juistheid van het ten tijde van de homologatie aanwezige boedelsaldo en de
constatering dat er sprake was van een achterstand in de boedelafdracht die in de hoogte van de
akkoordsom is meegenomen is reeds aan rechterlijke toetsing onderworpen. Het stelsel van
gesloten rechtsmiddelen staat eraan in de weg dat, anders dan de mogelijkheid van hoger
beroep van artikel 339 jo. 154 Fw, dit opnieuw aan een rechterlijke beoordeling wordt
onderworpen. De stelling van Obvion dat door verweerders ten tijde van de schuldsanering te
weinig is afgedragen aan de boedel en de boedel ex 295 Fw ongeveer € 20.000,00 meer zou
moeten bevatten kan in onderhavige procedure dan ook niet meer aan de orde zijn. Dit had zij
in de homologatieprocedure aan de orde dienen te stellen.
4.7.
Het verzoek tot ontbinding van het akkoord is enkel gestoeld op de stelling dat
verweerders te weinig hebben afgedragen aan de boedel en zij aldus niet alles hebben
afgestaan hetgeen overeenkomstig artikel 295 Fw tot de boedel behoort. Dit kan gelet op het
voorgaande naar het oordeel van de rechtbank niet tot vernietiging van het akkoord leiden. (…)"
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Bij beroepschrift, met bijlagen, binnengekomen bij de griffie van het hof op 21 juni 2017, heeft Obvion verzocht voornoemde beschikking te vernietigen en
“opnieuw recht te doen door haar vordering alsnog toe te wijzen, met veroordeling van schuldenaren in de kosten van beide instanties inclusief de nakosten, en de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, en voorts te bepalen dat over de toe te wijzen proceskosten de wettelijke rente verschuldigd zal zijn vanaf de dag waarop het verzoekschrift in eerste aanleg heeft gediend, althans vanaf een door het hof nader te bepalen tijdstip.”
2.2
Van [B] , de voormalig bewindvoerder, is een brief met bijlage van
9 augustus 2017 ingekomen.
2.3
Van mr. Van Brunschot-Van der Sanden is een brief met bijlagen van
28 augustus 2017 ingekomen.
2.4
Van de zijde van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] is per faxbericht op 29 augustus 2017 de door het hof opgevraagde pagina 2 van de pleitaantekeningen in eerste aanleg ingekomen.
2.5
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2017, waarbij zijn verschenen: mr. M.A.A.M. van Brunschot-van der Sanden, namens Obvion, [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] , bijgestaan door hun advocaat.
Mr. M.A.A.M. van Brunschot-van der Sanden heeft ter zitting mede het woord gevoerd aan de hand van de door haar overgelegde pleitaantekeningen. Verder was aanwezig
[B] , voornoemd.

3.De beoordeling in hoger beroep

3.1
Obvion heeft twee grieven gericht tegen het oordeel van de rechtbank. Obvion heeft gesteld dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] in gebreke blijven aan de inhoud van het akkoord te voldoen en dat het akkoord dient te worden ontbonden. Obvion voert daartoe in de kern genomen het volgende aan. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben een akkoordsom aangeboden van € 21.000,- te vermeerderen met al hetgeen krachtens artikel 295 Fw tot de faillissementsboedel behoort. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben een achterstand in de afdracht aan de schuldsaneringsboedel laten ontstaan, welke achterstand tot het in het kader van de vereffening van het akkoord uit te delen vermogen behoort en tot uitkering had moeten komen. Obvion heeft ter zitting aangegeven dat indien [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] de achterstand alsnog aan de boedel afdragen, ontbinding achterwege kan blijven.
3.2
[geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] zijn van mening dat zij het akkoord zijn nagekomen en dat er derhalve geen grond is voor ontbinding.
3.3
[B] heeft tijdens de behandeling in hoger beroep het volgende verklaard. Gedurende de schuldsaneringsregeling werden alle inkomsten van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] gestort op de boedelrekening en vervolgens werd het vrij te laten bedrag aan hen werd overgemaakt. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben geen achterstanden laten ontstaan. Het in het akkoord genoemde bedrag van € 4.000,- als boedelachterstand is het gevolg van een herberekening van de vrij te laten bedragen. Dit bedrag is als onderdeel van de akkoordsom, een bedrag van in totaal
€ 21.000,-, door een derde ingebracht. Vervolgens is door de bewindvoerder aan de rechtbank rekening en verantwoording afgelegd, die is goedgekeurd. Er is aan het akkoord voldaan, aldus [B] .
3.4.
Ter beoordeling ligt voor of door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] jegens Obvion aan de inhoud het akkoord is voldaan, waarbij de bewijslast terzake van de nakoming op [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] rust.
3.5.
In het akkoord is opgenomen, voor zover van belang:
"(…)
Artikel 2: Het afgescheiden vermogen
De schuldenaar stelt de goederen, voor zover die krachtens artikel 295 faillissementswet
thans behoren tot de schuldsaneringsboedel, alsmede:
a. een extra bedrag van € 17.000,00 ter beschikking gesteld door derden;
b. eventuele inkomstenbelastingrestituties over de jaren2016 tot en met 2017,
voor zover deze betrekking hebben op verrekende fiscale verliezen ontstaan
voor homologatie van dit akkoord en niet door de Belastingdienst worden
verrekend met schulden die vallen onder de werking van de
schuldsaneringsregeling alsmede fiscale restituties die betrekking hebben op het
verliezen van de aanmerkelijk belangstatus (box 2) die ontstaan tijdens of
vooraf aan de wettelijke schuldsaneringsregeling, dit ongeacht het moment
waarop de belastingrestitutie ontstaat.
ter algehele en volledige beschikking van zijn gezamenlijke schuldeisers — voor wie de
onderhavige schuldsanering werkt —, teneinde onder hen te verdelen naar evenredigheid
van ieders vordering met dien verstande dat preferente schuldeisers op hun vordering een
twee keer zo hoog percentage ontvangen als de concurrente schuldeisers, tot maximaal het
beloop van hun vordering.
(…)"
3.6.
Het hof dient bij de uitleg van dit akkoord, op grond van de Haviltex-formule (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158), niet alleen naar de taalkundige betekenis van de tekst te kijken, maar ook naar de vraag wat partijen over en weer op grond van alle omstandigheden van het geval redelijkerwijs mochten verwachten omtrent de inhoud van het akkoord. Het hof kent in dat verband met name betekenis toe aan de zin (onderstreping door het hof): "
(…) de goederen, voor zover die krachtens artikel 295 faillissementswetthansbehoren tot de schuldsaneringsboedel, alsmede (…)".
Het hof is van oordeel dat deze zinsnede gelezen moet worden in samenhang met de brief van 4 augustus 2016 en de daarbij gevoegde bijlagen, met name het tussentijds financieel verslag en de berekening van de akkoordsom, van [B] aan de schuldeisers. In die brief wordt een boedelsaldo van € 58.067,39 genoemd. De berekening van dit bedrag was gebaseerd op de op dat moment beschikbare gegevens. Blijkens die brief was de verwachting dat een uitkering zou plaatsvinden van 15,84% aan de preferente en 7,92% aan de concurrente schuldeisers op hun schuldvorderingen. In de brief van 24 oktober 2016 werd het percentage opgehoogd tot betaling van 16,72% aan de preferente en 8,36% aan de concurrente schuldeisers op hun schuldvorderingen. Uiteindelijk bedroeg het voor uitkering beschikbare saldo € 56.448,26. Dat bedrag is vervolgens ook uitgekeerd aan de schuldeisers, elk volgens de hen toekomende percentages. Daarmee staat vast dat ieder van de schuldeisers datgene heeft ontvangen wat hij op basis van het aangeboden akkoord kon en mocht verwachten. Weliswaar is het uiteindelijke saldo iets lager geweest dan waarvan in de brief van 14 augustus 2016 nog werd uitgegaan, maar dat is – anders dan door Obvion aan haar stellingen ten grondslag is gelegd - niet het gevolg van het niet voldoen aan de afdrachtverplichting door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] in de schuldsaneringsregelingen. Het hof is van oordeel dat ook overigens noch uit de tekst van artikel 2, noch uit de daarbij verstrekte uitleg, en evenmin uit de andere omstandigheden van het geval volgt dat met "achterstallige" afdracht meer of anders dan het in het akkoord genoemde bedrag van € 4.000,- werd bedoeld. In de door Obvion bepleite uitleg zou aan het woordje "thans" ook geen betekenis toekomen.
3.7.
De vraag of [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] in gebreke zijn gebleven aan de inhoud van het akkoord te voldoen beantwoordt het hof op grond van het vorenstaande ontkennend, waardoor de grond voor ontbinding ontbreekt.
Slotsom
3.8.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd. Obvion heeft verzocht [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] in de proceskosten in beide instanties te veroordelen. Dit verzoek zal, gelet op de beslissing van het hof, worden afgewezen. Het hof ziet geen aanleiding om Obvion ambtshalve in de proceskosten te veroordelen.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
14 juni 2017,
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. I. Tubben, mr. J. Smit en mr. A.W. Jongbloed en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van
7 september 2017.