In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 januari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van verzoeker, die in eerste instantie door de rechtbank Noord-Nederland was uitgesproken. De rechtbank had op 28 juli 2015 de schuldsaneringsregeling voor verzoeker toegepast, maar na een verzoekschrift van zijn ex-echtgenote, [betrokkene 1], heeft de rechtbank deze regeling beëindigd. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, maar vernietigd voor zover het faillissement van verzoeker was uitgesproken. De Hoge Raad heeft in cassatie de vraag beoordeeld of de rechtbank op goede gronden heeft beslist dat de feiten en omstandigheden die ten grondslag lagen aan de beëindiging van de schuldsaneringsregeling, niet bekend waren op het moment van de toelating.
De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds kan beëindigen indien er feiten en omstandigheden bekend worden die op het tijdstip van de beslissing tot toelating reeds bestonden. In deze zaak was er echter geen mondelinge behandeling geweest, waardoor verzoeker niet de gelegenheid had gekregen om zijn standpunt te verduidelijken en [betrokkene 1] haar bezwaren naar voren te brengen. De Hoge Raad concludeert dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de huidige feiten en omstandigheden niet bekend waren bij de toelating van verzoeker tot de schuldsaneringsregeling. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het gerechtshof en verwijst de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling en beslissing.