Uitspraak
[appellant],
1.de maatschap [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] ,
2. [geïntimeerde2] ,
3. [geïntimeerde3] ,
[geïntimeerden] c.s.,
en afzonderlijk:
de Maatschapresp
. [geïntimeerde2]en
[geïntimeerde3],
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
- de brief van [geïntimeerden] c.s. d.d. 19 augustus 2016 houdende opgave van de namen van de getuigen, tevens overlegging van enkele aanvullende producties (genummerd 20 t/m 35),
- het proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 7 september 2016,
- het proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 10 februari 2017,
- de memorie na enquête van [geïntimeerden] c.s.,
- de memorie na enquête van [appellant] , tevens akte tot wijziging en vermeerdering van eis,
- de antwoord akte van [appellant] ,
- de akte houdende overlegging van beslagstukken van [appellant] ,
- de overlegging van de dagvaarding van [appellant] door [geïntimeerden] c.s. in kort geding d.d. 15 juni 2017.
2.2. De wijziging en vermeerdering van (de grondslag van) eis
“- dat [geïntimeerde3] ter zake het in de ontbindingsakte ten behoeve van [appellant] opgenomen derdenbeding wordt veroordeeld tot betaling van het volledige bedrag zoals [geïntimeerde2] naar het oordeel van Uw Hof dat zal moeten betalen aan [appellant] , te vermeerderen met de kosten en de rente zoals hierboven gevorderd.
In die overeenkomst is onder meer het volgende beding opgenomen:
“Het is [D] voldoende bekend dat de percelen onder gemeld beslag kunnen worden
- ingevolge art. 130 lid 1 in verbinding met art. 353 lid 1 Rv - aan de oorspronkelijk eiser toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van zijn eis in hoger beroep beperkt, in die zin dat hij in beginsel zijn eis niet later dan in zijn memorie van grieven of van antwoord mag veranderen of vermeerderen. Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, met name indien de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de eisverandering of -vermeerdering plaatsvindt, of indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog zodanige verandering of vermeerdering van eis kan plaatsvinden. Voorts kan in het algemeen een verandering of vermeerdering van eis na het tijdstip van de memorie van grieven of antwoord toelaatbaar zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de eisverandering of -vermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat - indien dan nog mogelijk - een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan gelden dat de eisverandering of -vermeerdering niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde (ECLI:NL:HR:2011:BQ7064).
Ook de aard van het onderhavige geschil biedt op zichzelf geen grond voor het maken van een uitzondering. Verder is de eiswijziging gebaseerd op een feit (de overeenkomst tot ontbinding van de VOF) dat al was voorgevallen (ruim) voordat [appellant] de memorie van grieven in hoger beroep heeft genomen. [appellant] heeft wel aangevoerd dat hij met dit feit pas later, vlak vóór de enquête in hoger beroep, bekend werd, maar hij heeft niet toegelicht dat en waarom het voor hem redelijkerwijs niet mogelijk was geweest om daar eerder kennis van te nemen.
Voorts kan niet worden gezegd dat de eiswijziging ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist. De eiswijziging strekt er slechts toe een vordering op [geïntimeerde3] te verkrijgen voor het geval de vordering tegen [geïntimeerde2] mocht worden toegewezen en te voorkomen dat daarna nog een (nieuwe) procedure tegen [geïntimeerde3] moet worden begonnen om die vordering ook op [geïntimeerde3] te kunnen verhalen.
Dat is een nieuw element in het tussen partijen gevoerde debat en het hof ziet in dat element geen aanleiding om een uitzondering te maken op de zogenaamde “twee conclusie regel”.
De slotsom is dat de wijziging en vermeerdering van eis niet worden toegelaten.
3.3. De nadere beoordeling
- [geïntimeerde2]
- [F] (zelfstandig gevestigd boekhouder van [geïntimeerde2] )
- [E] (zelfstandig gevestigd financieel adviseur van [geïntimeerde2] )
- [G] (agrarisch medewerker in dienst van [appellant] )
- [H] (voormalig medewerker in dienst van Vechtdal Familiestal B.V.).
- zichzelf
- [I] (echtgenote).
Het hof blijft aldus bij de in het tussenarrest geformuleerde bewijsopdracht en zal hieronder beoordelen of [geïntimeerden] c.s. hebben voldaan aan die (tegen)bewijsopdracht.
(a) dat [geïntimeerde2] aan [appellant] telefonisch (verschillende keren) heeft meegedeeld dat facturen voor leveringen aan het bedrijf op de locatie in Dedemsvaart op naam van Vechtdal BV moesten worden gesteld, en
(b) dat tijdens besprekingen in 2012 door [E] en/of [geïntimeerde2] aan [appellant] kenbaar is gemaakt dat de leveringen aan de locatie in Dedemsvaart leveringen betroffen aan Vechtdal BV (hof: Vechtdal BV zal hierna mede (voluit) worden genoemd Vechtdal Familiestal BV)
"De eerste facturen van [appellant] ontving ik eind 2009, begin 2010. Nadat ik de eerste facturen had ontvangen heb ik tegen [appellant] gezegd dat de tenaamstelling niet klopte. [appellant] zei dat hij dat zou gaan veranderen. In de loop van 2010/2012 heb ik [appellant] er verschillende malen op aangesproken dat het nog veranderd moest worden. Telkens zei [appellant] dat hij dat zou gaan doen. Ik heb hem er nooit schriftelijk op aangesproken. In mijn beleving paste dat niet in de vriendschappelijke sfeer waarmee we met elkaar omgingen.
Als ik [appellant] erop aansprak dat de tenaamstelling van de facturen niet klopte, gaf ik telkens aan dat de facturen op naam van Vechtdal Familie B.V. gezet moesten worden.
Die notitie is opgesteld door [F] . Als zij iets tegenkwam waarop ik actie moest ondernemen dan schreef zij dat op een briefje en dan voerde ik dat uit. Productie 29 is zo'n briefje. De acties die erop staan heb ik uitgevoerd, waaronder het nogmaals bellen van [appellant] . Ik heb hem nogmaals gevraagd de tenaamstelling op de facturen aan te passen."
"Ik heb [geïntimeerde2] er weleens op gewezen dat de tenaamstelling van de facturen niet juist was. Ik heb dat ook weleens gedaan op een briefje.
Het was dan aan [geïntimeerde2] zelf om contact op
"U vraagt mij wat ik weet over de onjuiste tenaamstelling van de facturen. Ik kan mij herinneren dat [geïntimeerde2] destijds een keer heeft gezegd tegen mij dat facturen van [appellant] voor Vechtdal Familiestal B.V. niet op de juiste naam stonden en dat hij daar met [appellant] over had gebeld. Volgens mij vertelde [geïntimeerde2] mij dit op de dag dat [appellant] een incassoprocedure had opgestart tegen de maatschap. In mijn herinnering heeft hij toen gezegd dat hij er in het verleden over had gebeld."
“Ik heb voor mijn leveringen aan het bedrijf in Dedemsvaart altijd als afleveradres
“Ik doe de boekhouding van beide activiteiten en verzorg de website voor de handelsactiviteiten. (…) Ik heb nooit een verzoek ontvangen van [geïntimeerde2] om facturen die op naam van maatschap [geïntimeerden] stonden om te zetten in facturen op naam van Vechtdal familiestal B.V.”
In mijn herinnering heeft hij toen gezegd dat hij er in het verleden over had gebeld")Tegenover de betwisting door [appellant] dat hem dit ooit is verzocht en het ontbreken van schriftelijke bescheiden die een ondersteuning bieden voor de verklaring van [geïntimeerde2] dat hij daar wel om heeft verzocht, acht het hof onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [geïntimeerden] c.s. [appellant] hebben verzocht om wijziging van de tenaamstelling. Daarbij merkt het hof op dat als wel (herhaaldelijk) tevergeefs zou zijn verzocht om wijziging van de tenaamstelling in de rede zou hebben gelegen dat daar dan (vervolgens) schriftelijk om zou zijn verzocht, (mede) gelet op het belang dat Vechtdal Familiestal B.V. behoort te hebben bij een juiste tenaamstelling van facturen. [geïntimeerden] c.s. hebben niet aangevoerd en evenmin is gebleken dat dit is gebeurd.
“In juni 2012 is er een bespreking geweest bij [appellant] waarbij aanwezig waren, ikzelf, [E]
“Ik kan mij herinneren dat ik één keer op bezoek ben geweest bij [appellant] . Ik was vergezeld
“U vraagt mij wat er is besproken in het gesprek in juni 2012. Dat gesprek ging over
“U toont mij productie 18 bij de memorie van antwoord en vraagt mij of ik aanwezig geweest ben bij het gesprek in juni 2012, ja ik ben aanwezig geweest bij dat gesprek. Bij dat gesprek waren aanwezig. [geïntimeerde2] . [E] . [appellant] en ik. Ik weet niet of tijdens dat gesprek het financieringsplan ter tafel is gekomen. Ik weet ook niet of tijdens dat gesprek ter sprake is gekomen dat [geïntimeerde2] een bedrijf had dat Vechtdal Familiestal heette. Binnen ons bedrijf beheert mijn man de financiën. Ik ben vaak wel aanwezig bij gesprekken die over financiële zaken gaan, maar meer als "vrouw van" dan als echte gesprekspartner. Ik weet dan ook niet wat er in dat gesprek precies besproken is.”
(“landbouwers hebben geen B.V.’s”).
grieven I t/m Vvan [appellant] voor zover zij in de kern zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat terzake de onbetaald gebleven facturen voor leveringen aan het bedrijf op de locatie in Dedemsvaart Vechtdal BV zijn contractspartner was, slagen.
[geïntimeerde3] en wat in dit arrest is overwogen ten aanzien van de tegenbewijslevering, dient er bij de beoordeling van de vorderingen van [appellant] vanuit gegaan te worden dat (alleen) [geïntimeerde2] in privé de wederpartij was van [appellant] voor de leveringen aan de locatie in Dedemsvaart. Vast staat dat die leveringen tot een bedrag van € 130.668,88 onbetaald zijn gelaten. Daarmee is de meer subsidiaire vordering van [appellant] , strekkende tot veroordeling van [geïntimeerde2] tot betaling van een bedrag van € 130.668,66 te vermeerderen met de gevorderde en verder niet afzonderlijk betwiste wettelijke handelsrente, toewijsbaar.
Voor de goede orde merkt het hof nog op dat [appellant] in zijn oorspronkelijke dagvaarding ook aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van buitengerechtelijke kosten en dat [geïntimeerden] c.s. daartegen verweer hebben gevoerd. In de voorliggende vordering van [appellant] zijn echter geen buitengerechtelijke kosten begrepen, zodat die kwestie geen beoordeling behoeft.
Door de vernietiging van het vonnis herleeft van rechtswege voormeld beslag op de onroerende goederen. Aan die herleving staat op zichzelf niet in de weg dat nadat op 11 maart 2015 bij, uitvoerbaar bij voorraad verklaard, vonnis de opheffing van die beslagen was bevolen, de eigendom van die panden is overgegaan op [geïntimeerde3] . Wel dienen de (eigendoms)rechten die [geïntimeerde3] na de opheffing van het beslag heeft verkregen geëerbiedigd te worden en kan [geïntimeerde3] die rechten dus in beginsel aan [appellant] tegenwerpen (vgl. HR 26 mei 2000; ECLI:NL:HR:2000:AA5960). De vraag of en in hoeverre het in rov. 2.2. geciteerde beding tot een ander oordeel moet luiden, valt buiten het kader van deze procedure.
Grief VIslaagt derhalve en de daarmee verbonden vordering om te bepalen dat de gelegde beslagen herleven slagen is toewijsbaar, met dien verstande dat het hof (alleen) zal (kunnen) verklaren voor recht dat de ten laste van [geïntimeerde2] gelegde conservatoire beslagen herleven.
4.De slotsom
grief VII.
[geïntimeerde2] hun verweer gezamenlijk hebben gevoerd, zal het hof die kosten begroten op nihil, met dien verstande dat [appellant] , zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, aan de Maatschap en [geïntimeerde3] zal dienen te vergoeden het verschil in griffierecht voor een rechtspersoon en voor een natuurlijk persoon.
€ 1.200,-
€ 7.105,-(5 punten x tarief 1.421,-)
- explootkosten € 77,84
- griffierecht
€ 1.615,-subtotaal verschotten € 1.770,68
€ 10.528,-(4 punten x tarief € 2.632,-)
5.De beslissing
€ 10.528,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;